Spring naar de content
bron: anp

Hard werken, hard spelen

In het derde deel van Stephen Fry’s autobiografische reeks beschrijft hij wat roem en rijkdom met hem deden. Daarbij spaart de komiek zichzelf niet. Een eloquent en onderhoudend relaas vol ironie.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Thomas van den Bergh

Veel mensen denken bij Stephen Fry in de eerste plaats aan de komische tv-serie Blackadder, waarin hij verschillende bijrollen vervulde. Misschien kent u hem ook van zijn rol als Oscar Wilde in de biopic Wilde. Eventueel las u een van zijn romans (The Liar, The Hippopotamus) of een van zijn bundels met kundig hervertelde klassieke mythen.

Minder bekend, althans in Nederland, zijn de vier seizoenen A Bit of Fry and Laurie, een comedyshow die hij tussen 1989 en 1995 met Hugh Laurie maakte. Het Cambridge-duo, duidelijk beïnvloed door de absurde humor van Monty Python, speelde sketches die zowel gymnasiaal en talig als ongelofelijk kluchtig en kolderiek waren. 

Persoonlijke terzijde: voor mij en mijn vrienden groeide met name Stephen Fry dankzij deze serie uit tot een ware held. We konden complete sketches uit ons hoofd opdreunen, en nog altijd hoef ik maar ‘The Queen of the Adriatic…’ te zeggen, of anderen zullen direct aanvullen: ‘… is just one of the things you’ve been called’

Fry en Laurie kregen in ons land nooit dezelfde populariteit als die andere kroonjuwelen van de Britse humor: Monty Python, The Young Ones, Fawlty Towers, en, inderdaad, Blackadder. Dit in tegenstelling tot Engeland, waar de BBC-serie immens werd bewonderd en navenant goed bekeken, zodat Stephen Fry begin jaren negentig rechtstreeks naar de sterrenstatus werd gekatapulteerd. 

In het derde deel van de autobiografische reeks boeken waar hij op gezette tijden een nieuw deel aan toevoegt, beschrijft Fry onomwonden wat die roem en rijkdom met hem deden. Hij kwam om in het werk, schreef columns en scripts, trad her en der op, sprak aan de lopende band commercials in. De sloten met geld die hij verdiende, belandden voor een groot deel door een opgerold bankbiljet in de vorm van wit poeder in zijn neus.

Een tomeloze tijd (oorspronkelijk in 2014 verschenen onder de titel More Fool Me) begint met een uitgebreide samenvatting van het voorafgaande. Voor de fans is dat een herhaling van zetten, zoals Fry zelf onmiddellijk erkent, maar – zo voegt hij toe – hij kan zich eigenlijk niet voorstellen dat er iemand zo gek is om drie autobiografieën van een en dezelfde persoon te willen lezen. (Nee, enige valse bescheidenheid is hem niet vreemd.)

En dus doet hij nogmaals de moeizame verhouding tot zijn vader uit de doeken (‘van mijn zevende tot mijn negentiende heb ik hem, geloof ik, nooit echt recht in de ogen kunnen kijken of zijn stuurse gesnuif en gegrom en gezucht kunnen aanhoren zonder aanvechting het in mijn broek te doen of jankend van vernedering en ellende van hem weg te vluchten’), zijn homoseksuele ontluiken, zijn kostschoolopvoeding en zijn verblijf in een jeugdstrafinrichting, na een gestolen en danig geplunderde creditcard.

Voor Fry was de coke vooral ‘een toetje’ ter compensatie van de immense prestatiedruk die hij zichzelf had opgelegd.

Na die ontsporing in zijn tienerjaren is het wonderbaarlijk hoe Fry zich revancheert. Met een verbazende verbetenheid behaalt hij alsnog zijn schooldiploma en sleept hij een beurs voor Cambridge in de wacht. Een beslissende move. Daar zal hij de man ontmoeten met wie hij een gouden duo zal vormen: Hugh Laurie.

Over die collegejaren schreef hij eerder in De Fry-kronieken. In dit derde deel springt hij naar 1986, het jaar van zijn eerste lijntje coke. De drug die vijftien jaar zijn leven zou beheersen, waarvan hij honderdduizenden ponden wegsnoof, ‘en evenveel uren, tijd die ik had kunnen steken in schrijven, optreden, nadenken, bewegen, leven’.

Zonder veel structuur vertelt Fry over zijn ‘bezopen en onbegrijpelijke ambitie’ om zich ‘te profileren als cocaïnegebruiker’. Van de ene komische anekdote op de volgende vrolijke terzijde springend schetst hij het klassieke beeld van de drugsverslaafde, inclusief de schuldgevoelens, de zelfhaat, het zelfbedrog (er zijn altijd anderen die nóg meer snuiven), de pogingen om zijn leven te beteren, de terugvallen. “Zo heb ik kostbare uren liederlijk verspild, goed geld weggesnoven, waardevolle hersencellen om zeep geholpen, verfoeilijke nonsens uitgekraamd.”

Was het écht zo erg? Ja, het was écht erg, zoals de volgende anekdote illustreert: “Dat doet me denken aan die keer dat ik met {vul hier naam in van wereldberoemde rockster, dan wel acteur, dan wel producer} in het achterkamertje van de 24-uurscafetaria in Kingly Street zat en we besloten te doen wie de langste lijn kon leggen. We hakten allebei een lijn en die van mij bleek het langst. Maar de grap was dat we die in één keer moesten opsnuiven. Een heel heftige versie van het vreselijke atten, zeg maar. Ik zette mijn neus aan de lijn, zeker zevenenhalve meter, maar dun, stofzuigde alles op, en toen ik aan het eind kwam deed ik mijn mond open en kotste liters helderrood braaksel uit.” Zelfs als dit verhaal voor de helft overdreven is, is het afschrikwekkend in al zijn decadente smerigheid.

Een serieuze poging om zijn gedrag te verklaren doet Fry niet. Hij beperkt zich tot een theorie die hij zelf bij voorbaat als psychologie van de koude grond bestempelt: hij leed aan diepe minderwaardigheidsgevoelens en schaamte, waardoor hij zich zijn eigen geluk misgunde. Dat leidde tot deze halfslachtige pogingen tot zelfvernietiging.

Voor Fry was de coke vooral ‘een toetje’, schrijft hij, om de immense prestatiedruk die hij zichzelf had opgelegd te compenseren. Daarbij had hij de ‘pech’ dat hij er goed tegen kon – ook na korte, met coke en drank overgoten nachten stond hij de volgende ochtend vroeg weer zijn mannetje. 

Het interessantste deel van dit lijvige boek is het lange dagboekfragment dat erin is opgenomen. Het beslaat de tweede helft van het jaar 1993, toen Fry zijn roman The Hippopotamus (Het nijlpaard) afrondde, en geeft een nietsverhullende inkijk in het volle leven van de komiek/acteur/schrijver. Terwijl hij een van zijn beste boeken schrijft, sketches met Laurie uitdenkt, avond aan avond diners, feestjes en premières bezoekt, eindigen zijn dagen vrijwel altijd bij Groucho, zijn favoriete Londense club, waar het ware slempen na middernacht een aanvang neemt met poker, wijn, whisky en coke.

Het is niet alleen de verslaafde Stephen Fry die hier een gezicht krijgt, maar ook de kunstenaar. De volharding waarmee hij in drie maanden tijd zijn manuscript voltooit, getuigt van een kerngezond arbeidsethos. Wellicht is dat een uitingsvorm van hetzelfde fanatisme waarmee hij zich enkele weken later op de drugs stort.

Bijwijlen druipt Een tomeloze tijd van het narcisme, de behaagzucht, de quasi-bescheidenheid (‘er zijn mensen die spontaan over mijn nek gaan als ze me zien’), de namedropping, de koketterie. Maar Fry komt ermee weg. In de eerste plaats omdat hij zo verschrikkelijk goed schrijft. Zijn eloquentie en het vernuft waarmee hij zijn lange volzinnen laat dansen en zingen zijn verbluffend. De vileine, aan Oscar Wilde herinnerende ironie doet de rest.

En in de tweede plaats is Stephen Fry nu eenmaal een held. En helden kunnen, zoals u weet, niets fout doen. 

Stephen Fry
Een tomeloze tijd
Thomas Rap
€22,90