Spring naar de content
bron: hh

‘Je moet kiezen: sterven of liegen’ – aforismen van Louis-Ferdinand Céline

In Reis naar het einde van de nacht van Louis-Ferdinand Céline staat op elke pagina wel een voltreffer die over jouw eigen leven gaat. Een selectie en: wat heb je aan een lexicon met aforismen van deze verguisde rebel?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ad Fransen

Al draait het alleen maar om reizen op papier, toch keer je van Reis naar het einde van nacht (1932), het illustere boek van literair verschoppeling Louis-Ferdinand Céline (1894-1961), niet zonder kleerscheuren terug. Een plezierig tripje wordt de Reis, zoals de roman door liefhebbers graag wordt genoemd, vrijwel nooit. Meteen aan het begin al trek je een verschroeid oorlogslandschap binnen, om daarna met een duizelingwekkende vaart de jungle die het leven heet in te worden gekatapulteerd. De woorden waarvan de schrijver zich bedient, fluiten als kogels om je oren, de zinnen van Céline bijten, de grimmige beelden die hij met zijn denderende stijl oproept grijpen je naar de keel, worden onuitwisbaar in je hoofd gestanst.

Want dat staat vast: eenmaal vertrokken raak je nog moeilijk van het boek los. Dat komt doordat de werkelijkheid om je heen er soms net zo gemeen en triest uit kan zien als de wereld van het boek. Meteen op de eerste pagina lees je al een waarheid als een koe: “In feite is er niets veranderd. De mensen vinden zichzelf nog steeds geweldig, en dat is alles. En ook dat is niets nieuws. Alleen wat woorden zijn veranderd en het zijn er niet eens zoveel!”

Céline houdt je een spiegel voor, zo gauw je de Reis hebt gelezen, krijg je het leven pas echt goed in de smiezen. De Reis vereist een sterke maag, is rauwkost voor de geest. Maar wees gerust, zij die je voorgingen moesten evengoed wennen aan de genadeloze panorama’s waarop Céline ons in zijn hallucinerende hellevaart trakteert. Het zijn niet de minsten in wiens reisgezelschap je verkeert.

Neem de voortreffelijke Nederlandse vertaler van Voyage au bout de la nuit, Emanuel Kummer (1926-2016). Ook hem duizelde het na ’n eerste kennismaking: “Nooit zal ik vergeten toen ik voor de eerste keer de Reis las, najaar 1951. Ik begreep dat er voor mij een hele nieuwe periode aanbrak. Alles wat ik daarvoor had meegemaakt, veranderde grondig mijn kijk op de wereld, die kreeg heel andere kleuren.”

Of nog zo’n verbijsterde medereiziger, Willem Frederik Hermans, die zich tientallen jaren later nog kon herinneren hoe het boek er bij hem als achttienjarige inhakte: “Zoiets had ik nog nooit gelezen. De atmosfeer kwam me bekend voor, maar nooit of te nimmer had ik de atmosfeer van een boek in zo hevige mate ondergaan.”

In Hermans eerste romans, zoals De tranen der acacia’s en Ik heb altijd gelijk, kun je goed teruglezen hoe de Reis hem niet alleen had aangegrepen maar ook beïnvloedde. Hetzelfde gold voor Gerard Reve, die zijn bewondering voor Reis naar het einde van nacht opzichtig liet nagalmen in de titel van zijn eigen boek, Op weg maar einde.

Nu zou je bijna nog gaan denken dat je aan dit geweldige rotboek, aan Célines exercitie, onderweg alleen maar nare littekens overhoudt. Maar iedereen die deze Reis heeft ondernomen, kan je ten eerste verzekeren dat je nog eens wat meemaakt, en bovendien thuiskomt met de waardevolste souvenirs.

Hoe hachelijk de tocht waarop Céline ons meeneemt ook is, het gaat allereerst om een rijk boek, het blijft – ook na bijna negentig jaar – een bloedstollende avonturenroman. Je komt nog eens ergens in deze semi-autobiografische kroniek. Van het front in de Eerste Wereldoorlog ga je naar het gewetenloos uitgebuite, koloniale Afrika; je vaart mee op een galeischip om uiteindelijk terecht te komen in de Amerikaanse Fordfabrieken van de jaren twintig; en dan sta je ineens weer een armendokter in de verpauperde voorsteden van Parijs op zijn bloederige vingers te kijken. Kortom, het boek verveelt geen seconde, het lijkt wel de kermis, je wordt me toch een potje rondgeslingerd. Heb je net het ene spookhuis verlaten, moet je je veiligheidsriemen alweer strak aansnoeren voor de volgende vervaarlijk ratelende achtbaan.

De zinnen van Céline bijten, de grimmige beelden die hij met zijn denderende stijl oproept grijpen je naar de keel.

Je begrijpt ’t al: lezen is bij Céline bijna even opwindend als reizen. In het motto van de roman staat niet voor niets: Reizen is heel nuttig, het prikkelt je verbeelding. Al het overige geeft maar teleurstelling en last.

En het is nou ook weer niet allemaal kommer en kwel.

Of… haha… misschien juist wel, maar naast alle ellende is Céline bijzonder scheutig met humor en satire. De schrijnende taferelen krijgen iets grotesks, hij leert je nog eens lachen om je eigen bittere lot, of dat van anderen natuurlijk. Alsof je zit te kijken naar een wrange klucht.

“’t Is een nachtmerrie als jij, strompelende stumperd die je in werkelijkheid bent, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat maar steeds de superman moet spelen, wat ergens toch wel het ideaal van deze wereld is.”

Me dunkt, zo’n opmerking getuigt van de nodige zelfspot.

En alsof hij nog niet voor genoeg attracties heeft gezorgd, heeft de auteur zijn zeshonderd pagina’s dikke debuutroman ook nog eens doorspekt met talloze aforismen, die – zet je ze bij elkaar – een reisgids op zich vormen.

Om je op adem te laten komen van de verschrikkingen die de argeloze hoofdpersoon Ferdinand Bardamu – achtervolgd door zijn eeuwige schaduw, zijn slechtere ik, Léon Robinson – allemaal meemaakt, mindert Céline kort vaart om al die capriolen en wederwaardigheden te voorzien van een puntige, universele uitspraak. De waarheden die hij de lezer dan ongepolijst voor de voeten smijt, gebruikt hij om aan te tonen hoe volgens hem het leven echt in elkaar steekt, waar het in de wereld werkelijk om draait.

Bijvoorbeeld als het om oorlog gaat: “De akker van de onbekende boer mesten, dat is het ware lot van een waar soldaat!”

Of om armoede: “Op bijna elk verlangen van een arme sodemieter staat gevangenisstraf.”

Maar voor hetzelfde geld kan het over rijkdom gaan: “Als je rijk bent, ben je op een andere manier dronken, je kunt dan een hoop vergeten. Daarom wil iedereen rijk worden, om te vergeten.”

Of over de liefde, beter gezegd lust, want in liefde gelooft Céline niet zo erg: “Wat er ook gebeurt, de behoefte om te vrijen is net zo gewoon als om je te krabben.”

En natuurlijk draaien heel veel uitspraken, ideeën om de dood. Want het boek heet niet voor niets Reis naar het einde van de nacht. Vul voor dat ‘einde van de nacht’ gerust maar de dood in, terwijl ‘reis’ natuurlijk op ons leven slaat of de zin die we daaraan willen geven, liever gezegd de onzin: “Een echte geleerde heeft gemiddeld een goeie twintig jaar nodig voordat hij de grote ontdekking van zijn leven doet en tot de slotsom komt dat het gedaas van de een volstrekt niet tot het geluk van de ander bijdraagt en dat iedereen hier op het ondermaanse misselijk wordt van een andermans hobby.”

Ho stop… gestommel… trammelant… knarsende wielen… ineens krijsend railsijzer… ik geloof dat er iemand aan de noodrem trekt… geschreeuw… gescheld… ik zie de paniek al in de ogen, hoor de verwijten: godverdomme nog aan toe, fraai reisje heb jij voor ons uitgezocht, zeg! Wil jij de zin en onzin van het leven soms uitleggen aan de hand van een boek van een abjecte antisemiet?

Is waar ook, helemaal vergeten, dat moet je voor elk vertrek richting het fenomeen Louis-Ferdinand Céline veiligheidshalve altijd duidelijk omroepen, je komt er niet onderuit. De schrijver ontwikkelde zich na zijn overdonderende debuut tot een rabiate antisemiet, uitmondend in weerzinwekkende racistische pamfletten, zoals Bagatelles pour un massacre en L’école des cadavres: vernietigende anti-Joodse lectuur die tot op de dag van vandaag verboden is in Frankrijk. Elk jaar is er onder intellectuelen weer een discussie of dit giftige goedje nog mag worden uitgegeven. Céline ging er zo agressief en hysterisch in te keer, dat zelfs nazistische cultuurbonzen ervan opkeken. De hoge Duitse officier en schrijver Ernst Jünger noteerde in zijn Parijs dagboek verbouwereerd over een ontmoeting met Céline: “Hij sprak zijn bevreemding en zelfs verbazing uit over het feit dat wij soldaten de joden niet doodschieten, ophangen, uitroeien – zijn verbazing dat iemand die een bajonet tot zijn beschikking heeft, daar geen onbeperkt gebruik van maakt.”

Onbegrijpelijk, afschuwelijk, maar toch kunnen we, denk ik, met een gerust hart onze reis hervatten, weer op stoom komen, wanneer we beseffen dat Reis naar het einde van de nacht uit een periode stamt dat de schrijver zich totaal niet bemoeide met politiek. Het boek is in ieder geval vrij van antisemitische of extreemrechtse smetten. De politiek bemoeide zich destijds eerder met hem dan andersom. Hij werd aanvankelijk zelfs omarmd door het linkse kamp, met gretige graagte wilden de marxisten, de communisten, de socialisten, noem maar op, hem enteren voor het goede doel.

Céline ontwikkelde zich na zijn overdonderende debuut tot een rabiate antisemiet, uitmondend in weerzinwekkende racistische pamfletten.

Niet zo vreemd, want denk je eens in: terwijl in Europa – van links tot rechts, op straat of in het parlement – allerlei ideologieën elkaar naar de keel vlogen, de ismen elkaar naar het leven stonden, verscheen daar ineens een roman waarin een schrijver zijn stem verhief tegen het militarisme, het kolonialisme, de uitwassen van het kapitalisme.

“Hoor, ik zeg jullie, arme donders, altijd de lul in ’t leven, geslagen, uitgeperst, eeuwig en altijd zwetend, ik waarschuw jullie dat als de groten van deze aarde interesse voor jullie beginnen te krijgen, dan is ’t omdat ze op het slagveld gehakt van jullie willen maken…”

Dit was toch eerder het geluid van een barricadebestormer dan van een keurige romancier. Dus logisch dat ze in linkse kringen Céline met zijn Reis als een regelrechte heiland beschouwden. Zo jubelden ze voorbarig bij het blad Libertaire: “Hoe kunnen wij, anarchisten, niet sympathiek staan tegenover deze man, met zijn totale verzet tegen de oorlog en zijn verschrikkingen, tegen de oude door en door verrotte bourgeoismaatschappij en haar behoefte om over de ongelukkigen te willen heersen.”

Toch, linksom of rechtsom, arm of rijk, Céline liet zich ten tijde van de Reis moeilijk voor een karretje spannen, voorlopig wees hij elk politiek liefdesaanzoek af. Gelukkig maar, en ook goed voor ons nu, want daardoor behoudt dit fascinerende boek zijn waarde, blijft het mogelijk om te geloven in de uitspraken die Céline doet over de wereld, het leven, het mensdom.

Zijn aforismen hebben niets aan zeggingskracht verloren, hun zuiverheid blijft behouden. Sterker nog: Reis naar het einde van de nacht wemelt dusdanig van de vlijmscherpe, nog steeds actueel geldende gedachten, dat deze roman een lexicon verdient waarin al die citaten eindelijk eens op een rijtje worden gezet. Zodat ze al doende wellicht een bescheiden wegwijzer voor het leven kunnen vormen.

Hieronder heb ik dat met een groot deel van de Reis-aforismen geprobeerd. Ze zijn onverdeeld in – ik geef toe, volstrekt arbitraire – categorieën. Toch, meestal gaat het om bekende gebieden, herkenbare tegenstellingen, waarin elk mens gedurende zijn leven, tijdens zijn eigen reis, verzeild, of zelfs verstrikt kan raken.

Verwacht geen moreel kompas, reken bij deze rubrieken niet direct op handreikingen voor een beter leven; zeg maar al die goeiige, slim verpakte mooipraterij die je tegenwoordig nogal eens tegenkomt in een modern zelfhulpboek. Valse profeten, schijnheilige goeroes, zachte heelmeesters, die zijn er al genoeg.

De meeste mensen deugen? Dat ging er voor Céline echt niet in. Sinds het slagveld van de Eerste Wereldoorlog had hij zijn lesje wel gehad. Deugden als fatsoen, rechtvaardigheid, moed en altruïsme waren in zijn ogen op slag verbleekt tot holle frasen. Hij was,op het cynische af, ongevoelig geworden, zo lees je in de Reis: “Je moet erg wantrouwend staan tegenover het hart, dat had ik in de oorlog geleerd en hoe!”

En op een hoger plan: menselijke beschaving?

Kom nou gauw!

Dat idee moest wel op een rampzalige vergissing berusten.

“Eindeloze golven van nutteloze wezens komen uit ’t diepst der tijden onafgebroken voor onze ogen sterven, en toch blijven we nog van alles en nog wat hopen… We zijn niet eens in staat te begrijpen dat wij zelf de dood met ons meedragen.”

Je begrijpt ’t al, in de Reis, bij Célines aforismen, is weinig ruimte voor romantiek, idealisme, wensdenken. Daarvoor is zijn levensvisie te realistisch. Een bevriende tijdgenoot van hem zei eens over het boek: “Het is niet de vraag of het tafereel dat Céline schetst grimmig is, we moeten ons afvragen of het waar is wat hij schildert. Het is waar.”

En wie wil de waarheid nou niet weten?

Eigenlijk niemand natuurlijk.

Wil jij de zin en onzin van het leven soms uitleggen aan de hand van een boek van een abjecte antisemiet?

Dat is dan weer verrekte jammer, aangezien er uit Célines apocalyptische wereldbeeld nog best iets bruikbaars valt te peuren voor de gewone sterveling. De schrijver mag dan graag de pessimist, de nihilist uithangen, juist daaraan ontleent zijn boek de waarde voor het leven van alledag. Immers, na kennisname van de Reis ben je in ieder geval gewaarschuwd – en als het goed is ook gepantserd – voor wat je in de alledaagse jungle te wachten staat. En hopelijk heb je je, tegen de tijd dat je je bestemming hebt bereikt, ook een beetje kunnen wapenen met de verbeeldingskracht die de Reis zo typeert. Al was het maar om voortaan scherper het goede van het kwade te kunnen onderscheiden. Hoewel, ook in de Reis hoor je de ik-figuur verzuchten: “’t Zou toch niet zo gek zijn als er iets bestond waardoor je goeie mensen van slechte kon onderscheiden.”

Maar misschien heeft Céline daar zelf stiekem antwoord op proberen te geven door zijn roman uitbundig te verrijken met handzame aforismen. Daarvan zijn er in het voorafgaande al een stuk of tien de revue gepasseerd, hieronder vind je er nog zo’n honderdvijftig.

Bon voyage, zou ik zeggen, geniet van dit korte uitstapje, maar kijk onderweg wel goed uit je doppen. Om met het boek te spreken: “Er is geen verschil tussen een hond en een wolf als ze slapen.”

Louis-Ferdinand Céline in 1955.

Onder de titel De kleine reis heeft schrijver/journalist Ad Fransen een boekwerkje in voorbereiding over en met de aforismen uit Reis naar het einde van de nacht van Louis-Ferdinand Céline.

Leven & dood

Als je geen fantasie hebt, is doodgaan een kleinigheid, als je ’t wel hebt, is doodgaan te veel.

We hebben toch zeker wel het recht om een mening te hebben over onze eigen dood.

De meeste mensen gaan pas op het allerlaatste ogenblik dood; anderen beginnen er twintig jaar eerder mee, soms nog eerder. Dat zijn de ongelukkigen op deze aarde.

Sterven is ook een karwei.

Goed beschouwd is de dood zo’n beetje hetzelfde als een huwelijk.

In je eentje leven is een goeie oefening om te leren sterven.

Met de dood worstelen is niet voldoende. Je moet ook nog klaarkomen, terwijl je de pijp uitgaat, met je laatste snik moet je ook nog klaarkomen, helemaal beneden in het leven, met je slagaderen vol ureum.

We zijn van nature zo onbenullig dat afleiding eigenlijk het enige middel voor ons is om niet te sterven.

Het leven zonder meer is een hel. Het is een klas waar de verveling de schoolfrik uithangt, hij loert de hele tijd op je, je moet, hoe dan ook, net doen alsof je met iets opwindends bezig bent, anders komt hij op je af en vreet je hersens aan.

’t Gaat erom dat we elkaar begrijpen in het leven. Met z’n tweeën kom je verder dan helemaal alleen.

Door het leven word je veel te vaak gedwongen om alleen te blijven met je hersenschimmen.

In het leven ga je niet naar boven, maar naar beneden.

Ik zou me door het leven beduveld voelen. Het leven, de enige ware maîtresse van alle echte mannen.

Zo is het leven, een straaltje licht dat wegsterft in de nacht.

Uit alle muziek moet je het stille deuntje proberen te halen, gemaakt voor ons, het deuntje, van de Dood.

Oorlog & vrede

Feitelijk was de oorlog alles wat je niet begreep.

Uit de gevangenis kom je levend terug, uit de oorlog niet. AI het overige is geklets.

Het is moeilijk om tot het wezenlijke van de dingen door te dringen, zelfs als het de oorlog betreft, de fantasie verzet zich er lange tijd tegen.

Paarden hebben geluk, want ze moeten ook wel aan de oorlog meedoen net als wij, maar ze hoeven niet te zeggen dat ze het fijn vinden en niet te doen alsof ze erin geloven.

In de oorlog is het moeilijk om van jezelf af te komen.

Zolang een soldaat niemand om zeep brengt, is ’t net een kind. Hij is makkelijk zoet te houden. ’t Ligt niet in zijn gewoonte om na te denken en als je tegen hem spreekt.

De akker van de onbekende boer mesten, dat is het ware lot van een waar soldaat!

De oorlog is, door de onvergetelijke mogelijkheden die hij ons biedt om het zenuwstelsel te testen, een geweldig middel om toegang te krijgen tot de menselijke geest!

Een feit is dat je in de oorlog steeds denkt dat het in vredestijd allemaal wel beter zal gaan en die hoop gaat er bij je in als koek, en dan blijkt ’t achteraf toch alleen maar stront te zijn.

Een arme mieter kan op deze wereld voornamelijk op twee manieren verrekken, óf door de totale onverschilligheid van zijn medemensen in vredestijd, óf door de moordlust in diezelfde medemensen als ’t oorlog is.

Zin & onzin van het bestaan

Je moet kiezen, sterven of liegen.

De aarde dient er alleen maar voor dat we ten slotte weer allemaal bij elkaar komen.

Misschien zou je alle mensen moeten afslachten die er niets van begrijpen! Zodat er anderen op de wereld komen, andere arme mensen, en zo steeds maar door, totdat je ten slotte mensen krijgt die de mop doorhebben, maar dan ook helemaal… Zoals je een grasveld maait totdat het gras werkelijk goed en mals is.

Wie over de toekomst spreekt, is een grappenmaker, alleen het heden telt. Praten over zijn nageslacht komt neer op een toespraak tot de maden.

Je ellende is net een afzichtelijke vrouw, met wie je getrouwd bent.

De wereld is alleen in staat je te vermorzelen, door zich op jou om te draaien, zoals iemand die zich in zijn slaap omdraait zijn vlooien verplettert.

En zo is het ook met onze walgelijke pogingen om gelukkig te zijn; ’t is zo’n grandioze mislukking dat je er, lang voordat je er voorgoed aan sterft, compleet ziek van zou worden.

Het ontbreekt ons niet aan doorzettingsvermogen, heus niet, het is eerder dat wij de goeie weg niet vinden die naar een rustige dood leidt.

Om weer wat plezier in het leven te krijgen, zou je nieuwe smoelen moeten bedenken, die je voor de mensen kunt trekken.

Niemand komt ons helpen. Een geweldig geouwehoer hangt grauw en eentonig boven het leven als een ontzaglijk ontmoedigende luchtspiegeling.

Waarheid & leugen

Het leven is niets anders dan een roes, stampvol met leugens, dus hoe verder je weg zit, hoe meer leugens je erin kunt stoppen en hoe tevredener je bent, dat spreekt vanzelf, dat is normaal. De waarheid alléén is onverteerbaar.

Als er geen leugens meer te vertellen waren, kon je de wereld waarachtig wel voor minstens twee of drie generaties sluiten.

De waarheid een doodsstrijd zonder eind. De waarheid van deze wereld, dat is de dood.

Je hebt vertrouwen in woorden en dan begint de ellende.

Leugens, de munt van de arme sloeber, om mee te doen met de rijkelui.

Als het je vak is te sneuvelen, moet je niet te veel noten op je zang hebben, je moet net doen alsof het leven doordraait, en die leugen is nou juist ’t moeilijkste van alles.

Serieuze dingen worden alleen geslikt als het met een hoop flauwekul wordt opgediend.

Filosoferen is alleen maar een andere manier van bang zijn en leidt eigenlijk uitsluitend tot laf gehuichel.

Met ideeën alléén is niets verloren, daarmee kun je het altijd op een akkoordje gooien.

In feite doet alleen aantrekkelijk uitziende ellende ’t goed, ellende die met fantasie wordt opgediend.

Armoede & rijkdom

Op bijna elk verlangen van een arme sodemieter staat gevangenisstraf.

Als je niet rijk bent, moet je altijd de indruk wekken dat je iets nuttigs doet.

Zakenlui die zichzelf, beroepshalve, min of meer geweldig handige jongens vinden, blijken meestal in de praktijk onvoorstelbare stommelingen te zijn.

Te veel vernedering, te veel armoede maken je volkomen passief.

Roem lacht in onze tijd alleen maar mensen met geld toe, of ze geleerd zijn of niet.

Vrouwen van rijke mannen worden mooi, want ze hoeven niets uit te voeren en worden volgestopt met eten en mooie praatjes.

Rijke mensen kun je makkelijk amuseren, alleen al met spiegels bijvoorbeeld, waarin ze zichzelf kunnen zien, want er is niets prettigers op aarde om naar te kijken dan naar rijke mensen.

Ik wist dat de pruim van een arme vrouw een goudmijntje is.

Voor mensen met poen heb je gelukkig altijd heel knappe doktoren.

Met je verdriet kun je te koop lopen, terwijl je je voor plezier en armoede gauw schaamt.

Louis-Ferdinand Céline in 1955.

Jeugd & ouderdom

Zo gaan de mensen heen, die het bepaald verre van gemakkelijk hebben met te doen wat van ze verlangd wordt: een vlinder te zijn in hun jeugd en een worm op het eind.

Oud zijn betekent dat je geen vurige rol meer te spelen hebt, dat je vervalt in een troosteloos nietsdoen en alleen nog maar wachten kunt op de dood.

Op een kermis vind je van alles weer, kermissen zijn oprispingen van vergeten vreugde.

De jeugd is gauw tevreden, om te beginnen komen ze op bevel klaar, waar of niet!

’t Is een ziekte van de jeugd om de hele wereld als één grote matras te zien, ’t is hun grote droom, een hartstochtelijk verlangen naar liefde.

Het grootste deel van je jeugd verspil je omdat je onhandig bent.

Je wordt snel oud en, wat erger is, ’t is onherroepelijk. Je merkt ’t aan de manier waarop je, zonder ’t te willen, je eigen ellende koestert.

Algauw hebben we alleen nog maar ongevaarlijke, armzalige en weerloze mensen en dingen in ons hele verleden, alleen maar verstomde vergissingen.

Weinig mensen hebben als ze de twintig gepasseerd zijn nog iets van die spontane aanhankelijkheid van beesten over. De wereld is niet wat je verwacht had! Dat is ’t, niks anders! Dan trek je een andere smoel.

Deugd & ondeugd

Altruïsme wordt altijd genadeloos en hardnekkig op de hielen gezeten door armoede en je vriendelijkste daden worden onbarmhartig gestraft.

Eigenlijk is alleen moed vreemd. Waarom zou je met je lichaam moedig zijn? Dan kun je ook aan een worm vragen moedig te zijn, die is roze en bleek en week, net als wij.

Als je je nu toch moet vervelen, doe ’t dan, terwijl je heel regelmatig leeft, dat is nog ’t minst vermoeiend.

’t Zijn niet de misdaden, die in deze wereld tellen… Dat gaat allang niet meer op… ’t Zijn de flaters.

Als je flink in de puree zit, is angst misschien nog wel het beste middel om je eruit te helpen.

Zolang ’t voor de mensen geen enkel gevaar oplevert om te haten, zijn ze in hun domheid algauw zeker van hun zaak, voorwendsels vinden ze zonder enige moeite.

Een mens blijft niet lang eerlijk als-ie alleen is.

Vergeven getuigt niet van moed, je vergeeft altijd veel te veel! En ’t helpt niets, dat is wel bewezen.

Niets is zo gevaarlijk als overdreven overtuiging!

Laf of moedig, ’t zegt allemaal niet veel. Haas hier, held daar, ’t is altijd dezelfde mens, hier gebruikt hij z’n hersens niet meer dan daar. Alles wat niet met geld verdienen te maken heeft, daar heeft hij echt geen flauw benul van. Geld en gehuichel, dat is ’t enige waar hij verstand van heeft.

Luiheid is bijna net zo taai als het leven zelf.

Niets dooft zo snel als ’t heilig vuur.

Vertrouwen hebben in mensen betekent dat je je al een beetje laat doden.

IJdelheid heeft niets met intelligentie te maken. ’t Is een instinct. En elk mens is in de eerste plaats ijdel.

Schoonheid is net als alcohol of comfort, je went eraan, je vindt ’t heel gewoon.

Als de mensen moe en eenzaam zijn, komt er iets goddelijks bij ze boven.

Bepaalde gewoontes krijg je sneller dan moed, vooral de gewoonte iets op je bord te hebben.

Voordat er in de hersens van een klootzak een verstandige gedachte opkomt, moet hij heel wat gruwelijks meegemaakt hebben.

Verraden is net zoiets als door een raam uit de gevangenis klimmen. Iedereen wil het graag, maar je krijgt maar zelden de kans.

Heb je ooit iemand in de hel zien afdalen om er de plaats van een ander in te nemen? Nooit toch. Je ziet hem een ander naar beneden sturen. Zo is ’t nou eenmaal.

Mens & massa

Voor de mensen moeten we bang zijn en voor hen alleen, altijd.

Als je maar genoeg lef hebt, dan is het goed, dan kun je je bijna alles veroorloven, volstrekt alles, dan staat de meerderheid achter je en het is de meerderheid die uitmaakt wat gek is en wat niet.

Ieder voor zich, de aarde voor allen.

Misschien zijn de mensen alleen maar zo gemeen omdat ze een ellendig leven leiden, maar als het leven prettiger voor ze geworden is, duurt het nog een hele tijd voordat ze een beetje beter worden.

’t Is om wanhopig van te worden als je nagaat hoe hermetisch gesloten de mensen tegenover elkaar staan, net als huizen.

Als de anderen aan je beginnen te denken, dan is ’t vooral om te zien hoe ze je kunnen martelen, en niets anders.

Als een volwassene ’t aflegt, ben je er nooit helemaal rouwig om, dat is tenminste weer een schoft minder op de wereld, denk je dan, maar met een kind weet je dat nog niet zo zeker. Dat moet de toekomst nog uitmaken.

Een baas voelt zich altijd een beetje gerustgesteld, als zijn personeel abject is.

De verhouding tussen de mensen is alleen een beetje plezierig als er één de rol van bewonderende voetveeg wil spelen.

Je hebt mensen die alles wantrouwen wat langs de weg naar ze toe komt en ze hebben gelijk ook.

Mensen die werk zoeken laten zich makkelijk samenpersen.

Je moet je eigenlijk aanwennen de mensen die bij je op bezoek komen meteen al in het begin met andere ogen te zien, dan heb je ze daarna veel sneller door, dan ontdek je onmiddellijk bij onverschillig welke knaap, dat hij in werkelijkheid een geweldig vraatzuchtige worm is.

Lichaam & geest

De geest stelt zich tevreden met hol gezwam, maar met het lichaam gaat dat niet op, dat is lastiger, het heeft spieren nodig. Een lichaam is altijd een brok waarheid, daarom is het meestal triestig en afstotend om naar te kijken.

Je geest is wel de ergste tiran die je je kunt voorstellen.

De ziel, dat is de ijdelheid en het plezier van het lichaam, zolang het gezond is, maar het is ook het verlangen om uit je lichaam te kruipen, zodra het ziek is of als alles slecht gaat.

We zijn niets anders dan een pak lauwe en halfverrotte darmen en daarom zullen we altijd wel moeite hebben met ons gevoel.

Het leven is veel ingewikkelder, vooral het leven van ’t lichaam. Een afgrijselijke onderneming. Niets is zo hopeloos. Vergeleken bij die ziekelijke zucht naar volmaakte vormen, is cocaïne maar een hobby voor stationschefs.

Datzelfde geldt misschien wel voor iedereen; zodra je een beetje dieper op de dingen ingaat, is er een grote leegte.

Helemaal naakt, blijft er in feite alleen maar een armzalige, ingebeelde en bluffende buidel met botten over, die zich uitslooft om over het een of andere onderwerp onbenullig te leuteren.

Het hele onderbewuste smeert ’m zodra je dichterbij komt.

Alles wat interessant is, speelt zich af in het duister, zo is het nu eenmaal. Je komt nooit achter de ware geschiedenis van de mens.

Een gek is niets anders dan iemand met gewone ideeën, alleen zitten ze bij hem goed opgesloten.

Liefde & lust

Liefde is net als alcohol, hoe machtelozer en bezopener je bent, hoe sterker en slimmer je je voelt en hoe meer overtuigd je bent van je rechten.

Dat is nog het meest trieste. Het is het enige waaraan we denken in de wieg, in de kroeg, op de troon, in de wc. Overal! Overal! Ons piemeltje! Napoleon of geen Napoleon! Of je nou door je vrouw belazerd wordt of niet! Eerst ons pleziertje!

Twee jaar is net de tijd die je nodig hebt om met één blik, feilloos en als ’t ware instinctief, vast te stellen wat er lelijk geworden is in een gezicht, hoe beeldschoon ’t indertijd ook was.

In bed is geilheid per slot van rekening net zo pikant als peper in een goeie saus, het is onmisbaar en het bindt.

Je moet vrolijk zijn met vrouwen, zeker in het begin.

Goed beschouwd valt er voor alle leeftijden altijd wel wat in een vagina te ontdekken.

Liefde is nou eenmaal ellende en niets anders dan ellende, altijd weer dezelfde ellende, die door onze mond leugens komt vertellen, dat stuk etter, meer niet.

Wanneer je, om te beginnen, geen gelegenheid hebt elkaar vaak te zien, kun je geen heibel krijgen, en dat is al heel wat waard.

Je kunt zeggen wat je wilt maar een beetje onstuimig en geilig vrouwtje kan een man zo veranderen dat je hem niet meer herkent.

Gezegend zijn zij die genoeg hebben aan een bordeel!

Zelfs de meest banale liefdesgesprekken zijn toch altijd wel een beetje grappig als je de mensen kent.

Alles gaat voor liefdesverdriet door, wanneer je jong bent en van niets weet.

Je moet je niet te veel laten zien, daar zit het ’m in, vooral bij de liefde.

We zijn stuitend. Je moest het maar niemand kwalijk nemen. Klaarkomen en geluk voor alles. Op deze wereld breng je je tijd door met moorden of met liefhebben, of met allebei tegelijkertijd.

Handschrift van Louis-Ferdinand Céline.

Word lid van HP/De Tijd