Spring naar de content
bron: Hollandse Hoogte

Een monumentale roman van ongemeen scherpe De Jong

In Zwarte schuur geeft Oek de Jong mogelijke antwoorden op de vraag wat familie precies is, en wat het met je doet. Een incident uit de jeugd van de hoofdpersoon blijft hem de rest van zijn leven achtervolgen.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Thomas van den Bergh

Oek de Jong heeft altijd veel en graag over schilders geschreven. In zijn essaybundel De man die in de toekomst springt geeft hij zijn persoonlijke kijk op uiteenlopende beeldend kunstenaars als Vermeer, Caspar David Friedrich, Francis Bacon en Caravaggio. Ook zijn eigen schrijfstijl zou je beeldend kunnen noemen. Niet zozeer door de bloemrijkheid ervan, De Jong is eerder spaarzaam met metaforiek en andere krullendraaierij. Maar hij is een romancier die uitblinkt in minutieuze beschrijvingen met veel kleurrijke details. Hij is een schrijver met een ongemeen scherpe blik.

Geen wonder dus dat hij in zijn nieuwe, vuistdikke roman Zwarte schuur een schilder als protagonist kiest. Van meet af aan weet De Jong dit perspectief geloofwaardig neer te zetten. Schilder Maris Coppoolse kijkt in kleuren en vormen, ziet het verval in een gezicht of de jeugd in een glanzende bos haar. Een zwemmer in een kanaal, niet meer dan een badmuts in het water, groeit in zijn kunstenaarsoog uit tot iets groots en belangrijks: een kolking, een opengetrokken mond, een waaier van druppels te midden van een duizendvoudige glinstering.

In het eerste deel van de roman, dat in een recent verleden speelt, is de Zeeuw Coppoolse al een gevestigde kunstenaar. Hij heeft enkele jaren in New York geleefd en in de kringen van kunstenares Nan Goldin verkeerd. Nu beleeft hij de opening van een grote overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum – met een vermakelijke bijrol voor (inmiddels oud-)directeur Beatrix Ruf.

Waar het hem artistiek voor de wind gaat, zit zijn persoonlijke leven op een dieptepunt. Zijn relatie met Fran, een Amsterdamse restauranthoudster, staat onder hoogspanning. De beide kinderen uit Frans vorige huwelijk zijn uitgevlogen; Maris en Fran zijn op elkaar aangewezen. Seks hebben ze niet meer, praten doen ze zo min mogelijk.

Al helemaal niet over de funeste keten van schuld en boete, vernedering en woede waarin Coppoolse gevangen zit. In het tweede deel schetst De Jong hoe de schilder zo in zichzelf opgesloten is geraakt.

Deze terugblikkende delen zijn de beste in de roman. Het benauwende Zeeuwse gezin waarin de jongen opgroeit, met een zwijgzame vader en een overheersende, statusgevoelige moeder, zijn seksuele ontwaken, zijn sensitiviteit, het is allemaal met grote precisie en empathie beschreven.

Op zeker moment wordt de jongen Maris door drie ettertjes op brommers gemolesteerd. Hij schaamt zich voor deze krenking, wil het hele gebeuren liefst zo snel mogelijk vergeten, uitwissen, maar in hem woedt sindsdien een razernij. Als hij vervolgens met zijn dorpsgenootje Matty op een hooizolder speelt, komt zijn razernij plots tot uitbarsting. 

Met catastrofale gevolgen. Maris verdwijnt in een tuchthuis, zijn ouders en zus ontvluchten Zuid-Beveland en vestigen zich in Rotterdam. Het is een ontwrichtende geschiedenis, die lang als een suggestieve doem over het verhaal hangt, maar halverwege dan toch wordt onthuld.

Hoe zo’n misstap je de rest van je leven kan achtervolgen, is een van de hoofdthema’s van deze rijke roman. In verschillende episodes zien we hoe de kunstenaar Coppoolse worstelt met zichzelf en het leven. Steeds is er die hamerende schuld, die een duistere sluier over alles heen legt.

Zo volgen we Coppoolse als hij ergens in de jaren tachtig in de Amsterdamse kunstscene ronddwaalt. Hij heeft succes met zijn eerste exposities, er wordt over hem gepraat, maar gelukkig is hij niet. Hij stort zich in de ene kansloze relatie na de andere. Vooral de beschrijving van zijn korte verhouding met het junkie-meisje Ilse is aangrijpend. Overtuigend portretteert De Jong deze wereld van randfiguren, van krakers, drugsverslaafden, anarchisten en punkers, waar ook kunstenaarsgroepen als de Nieuwe Wilden en After Nature tegenaan schurkten. Vage performances in tochtige loodsen, harde muziek, drank en coke, jongens met een ratje op hun schouder, de zelfkant.

Hij probeert het heus wel, Coppoolse, hij loopt openingen af, knoopt gesprekjes aan met de mensen die ertoe doen. Maar voortdurend is hij zich hyperbewust van zichzelf en zijn gedragingen, en steeds valt hij weer ten prooi aan aanvallen van melancholie en zelfverwijt.

“In een plotselinge en diepe neerslachtigheid liep hij door de straten met naast zich de lange en licht voorovergebogen gestalte van Ilse, die het weer ‘godvergeten koud’ had en op de voet werd gevolgd door haar hondje, dat leek te voelen dat er in de verstandhouding tussen zijn baasje en de man naast haar iets was veranderd. Maris vond haar opeens afstotend, te vies om aan te pakken, nu ze met de gewelddadige, stelende en vervuilde Niels had verkeerd. Het was of hij nu ook zelf dreigde weg te zakken in dat moeras waar je nooit meer uit kwam. Ook het gesprek met Nadia drukte op hem. En hij walgde van de plek waar hij was geweest, het gedoe tussen te fel verlichte schilderijen, en hij geneerde zich voor de manier waarop hij zich had gedragen.”

Is Maris Coppoolse depressief? Is hij een alcoholist? Lijdt hij aan een artist’s block? Het is dat allemaal tegelijk, en tegelijk voldoen geen van deze etiketten. De complexiteit en dubbelzinnigheid van het gevoelsleven van de hoofdpersoon blijven voortdurend intact. Net als je denkt hem door te hebben, verandert het beeld op deze stugge Zeeuw weer. Zelfs over de ware toedracht van het gruwelijke voorval op die hooizolder krijgt de lezer nooit honderd procent zekerheid.

Hetzelfde geldt voor zijn verhouding tot Fran en haar kinderen Stan en Thijs. Als stiefvader heeft Maris een vertrouwde band opgebouwd, vooral met dochter Stan. Maar als hij ten langen leste de historie uit zijn jeugd oprakelt, blijken de oude bloedbanden weer sterker. Waar zijn eigen gezin uit elkaar is gevallen, is het omgekeerde het geval voor de familie van het meisje Matty, die zich juist heeft verenigd in een wrokkig stilzwijgen.

Is de hoofdpersoon depressief? Is hij een alcoholist? Lijdt hij aan een artist’s block? Het is dat allemaal tegelijk.

Wat is familie en wat doet het met je? Op die vraag poogt deze roman niet zozeer één antwoord te formuleren, als wel verschillende mogelijke antwoorden naast elkaar te zetten. Als Maris (niet voor niets getooid met een voornaam die tevens de achternaam is van een beroemde schildersfamilie uit de negentiende eeuw) zich een nieuw leven verbeeldt, is het in eenzaamheid: “Hij zou voorlopig in zijn atelier bivakkeren en nam alleen zijn kunstboeken mee, alles wat hij vanaf zijn achttiende had verzameld, de kunstenaars met wie hij had geleefd, zijn ware en enige familie.”

In het slotdeel, dat op het vulkanische eiland La Gomera speelt, komt de roman tot uitbarsting. Het is, naar mijn smaak, het minst sterke deel. Hier ontmoet Maris de jonge, langbenige Albertina, die zich ontpopt tot licht hysterische fangirl die het liefst naakt voor de schilder wil paraderen. Maris vindt haar mooi, maakt foto’s van haar lichaam, om die vervolgens weer allemaal te wissen.

Waar de beeldschone Albertina hem niet weet te inspireren, doet een mismaakte eilandbewoonster dat wel. Van deze Manuela schildert Maris ten slotte het portret, omdat hij zichzelf in haar herkent. Deze symboliek ligt er net iets te dik bovenop.

Sterk is dan weer wel de wending die Maris’ verhouding met Fran neemt. Je verwacht het omgekeerde, maar de toenadering van Albertina blijkt een afrodisiatisch effect op Fran te hebben. Zo blijft Oek de Jong in deze monumentale roman tot op het laatst spelen met de verwachting van zijn lezer.