Spring naar de content

Bijkaart in Brussel

In Brussel kon W.F. Hermans zich eindelijk weer vrij en veilig bewegen, en nergens waren de frieten lekkerder en de rommelmarkten interessanter. Het schrijven ging moeizamer, maar het bruisen van de metropool vergoedde veel. De laatste dagen van een vrolijke mopperkont.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ad Fransen en Tom Kellerhuis

Op een novemberochtend in 1991 rijdt er in de Parijse Avenue Niel een verhuiswagen voor op nummer 86. Voorzichtig wordt de verzameling antieke typemachines ingeladen en gaan de dozen met een schat aan archiefmateriaal van de schrijver de vrachtauto in om driehonderd kilometer noordelijker, in zijn nieuwe Brusselse woning weer een gepaste plek te vinden. Achttien jaar eerder had een dergelijk bedrijf zich ook afgespeeld voor de deur van zijn villa in het Groningse Haren. Toen deed Willem Frederik Hermans, getergd en diep teleurgesteld, de deur van zijn vaderland voorgoed achter zich dicht. Van dit vrijwillige vertrek mocht de eeuwige gelijkhebber graag een gedwongen ballingschap maken. “Ik ben eigenlijk door iedereen verbannen,” zei hij tegen elke interviewer die het maar wilde horen. Het was waar: de wetenschapper Hermans was als lector in de fysische geografie aan de universiteit van Groningen schandelijk behandeld. 

Maar als het om de waardering en de verkoop van zijn boeken ging had de schrijver Hermans die laatste Nederlandse jaren toch nauwelijks te klagen. Het was dan ook meer het literair-intellectuele klimaat in het algemeen dat hem tot stikkens toe begon te benauwen. Doelend op de Weinreb-affaire waarin zijn stem aanvankelijk niet serieus werd genomen, zei hij eens: “Wat ik in Nederland zo verschrikkelijk ergerlijk vind, is dat een schrijver iets beweert over het een of ander, dan wordt dat direct in een hok geduwd. Dat is maar literatuur, daar houden we verder geen rekening mee. (—) Literatuur is geen nieuws in Nederland.” 

In Frankrijk mogen schrijvers traditiegetrouw wel een deuntje meetrompetteren in het intellectuele en politieke discours. Maar daar begon zich een ander — haast klassiek — ballingenprobleem te wreken: wie luisterde daar nu naar een Nederlandse schrijver? 

“In Parijs zijn het Nederlands en Nederlandse schrijvers niet geliefd. Wat hebben zij er op den duur te zoeken? Achttien jaar ononderbroken toerisme is voldoende,” zou hij — de verhuisdozen eenmaal weer uitgepakt — vanuit zijn Brusselse stee schrijven voor NRC Handelsblad. Hij vertelde er niet bij, dat dat ononderbroken toerisme ineens was omgeslagen in een permanente horrorvakantie toen daar in Parijs eind 1988 een gevaarlijke gek zijn appartement was binnengestormd om hem en zijn vrouw met een bijl te lijf te gaan. Zijn vrouw hield er een paar forse littekens op haar schedel aan over en de schrijver zelf kon sindsdien zijn rechterarm nooit meer goed bewegen. Parijs was plots een besmette plek geworden. Het schrijven ging ook niet meer lekker: bij elke letter die hij tikte werd hij door de pijnscheuten in zijn schouder herinnerd aan het gruwelijke voorval. 

Er waren ook prozaïscher redenen die maakten dat het tijd werd om de biezen te pakken. Zo verborg zich achter het harde polemische schrijversschild een toegewijde family/man, een vriendelijke opa die met het klimmen der jaren graag dichter bij zijn zoon Rupert en kleinzoon Ewoud wilde wonen. Nederland? Daar was uiteraard geen denken aan! België was dichtbij genoeg. En hadden de Belgen hem niet altijd zeer fatsoenlijk behandeld? Had hij niet in 1977 uit handen van koning Boudewijn de Grote Prijs der Nederlandse Letteren mogen ontvangen? Was het niet de universiteit van Luik geweest die hem gelauwerd had met een eredoctoraat? 

En dan was er nog een ander ongemak dat in Frankrijk steeds meer begon op te spelen: de pijn in de portemonnee. Tegen de uit de hand gelopen Parijse huren — zijn appartement deed inmiddels tienduizend gulden per maand — was ook een Nederlandse bestsellerauteur niet bestand. 

Dus werd het België — Brussel, de gespleten stad, het voormalig ballingsoord 

van zowel de door hem gehate Eddy du Perron, als van zijn bewonderde geestverwant Multatuli. Hermans had er ook al dertig jaar een van zijn beste vrienden wonen, de schrijver en journalist Freddy de Vree, niet alleen een kenner van zijn werk, maar ook feilloos op de hoogte van de architectonische smaak van de schrijver. Toen De Vree hem op 12 augustus 1991 meenam voor een strooptocht langs de weelderige panden die Brussel rijk is, viel het oog van de schrijver eerst op een prachtige villa in art-nouveaustijl (Hermans’ lievelingsstijl) op het Flageyplein, in dezelfde buurt waar E. du Perron zijn Brusselse jaren sleet. 

“Hij was er meteen verliefd op, ook al omdat hij er postuum Du Perron mee naar de kroon kon steken. Het was groter, chiquer, maar helaas ook veel te duur,” herinnert Freddy de Vree zich. Het vriendenduo keek ook nog rond in de buurt van de Arenbergstraat waar Multatuli in een hotel zijn Max Havelaar schreef, maar zonder succes. Ze vonden niets geschikts totdat ze aan het einde van de middag in de Atrebatenstraat arriveerden, midden in een lommerrijke, dommelende ambassadebuurt van Brussel. Daar stond op nummer 61 een geheel leeg huis te koop. Het was precies wat de schrijver zocht: een stijlvol pand met tuin, een parkachtige omgeving, en de buurt ademde een mondaine en — heel belangrijk sinds de aanslag in Parijs — een veilige sfeer uit. Bovendien, de prijs was ook nog eens redelijk. 

De eigenaar wist nog van niets, maar de koper had het besluit al genomen. Toen Hermans na het bezichtigen van het pand hoorde dat er om zes uur nog iemand zou komen kijken, greep hij impulsief naar de telefoon om te melden dat dat niet meer hoefde. 

Met zijn verhuizing naar Brussel keerde Hermans zowel terug naar het landschap van zijn eigen literatuur als naar dat van zijn jeugd. In 1976 wandelde hij voor een BRT-radioreportage met Freddy de Vree door Brussel en zei hij: “Ik was hier kort vóór de oorlog begon, liever gezegd in de zomer waarin de oorlog begon, 1939 was 

ik er ook enige tijd geweest, bij vrienden van mijn ouders, en na de bevrijding ben ik die mensen gaan opzoeken(—). Dat is dus een hele vage basis voor het verhaal in De Tranen der Acacias.” 

Wat hij voor de BRT-microfoon verzweeg zou hij vijftien jaar later tegenover de VPRO-camera voor de documentaire Ik verlang naar niets dat voorbij is terug vertellen: tijdens die broeierige vooroorlogse zomer had hij voor het laatst nog een goed contact gehad met zijn twee jaar oudere zus Cornelia, met wie hij samen genoot van de Brusselse logeerpartij. Daarna raakte ze definitief in de ban van een twintig jaar oudere neef, met wie ze heimelijk een verhouding had. Driekwart jaar later, een dag na de capitulatie, zou ze samen met hem de hand aan zichzelf slaan. 

“Ik denk niet dat ik ooit mijn autobiografie zal schrijven. Het zou ontaarden in een roman. (—) Wie maar oud genoeg wordt, denk ik, die zal wel voor hij sterft vergeten wat hij in z’n leven eigenlijk van plan is geweest. Wat zou hij eraan hebben het te onthouden, laat staan het te kunnen opzoeken in zijn autobiografie?” Met deze bijtende ironie in zijn Fotobiografie gaf Hermans aan dat het maar beter was dat we zo weinig mogelijk over zijn persoonlijke leven te weten kwamen. Interviewers die ernaar vroegen, werden om de tuin geleid, en het bracht hem tot razernij als er buiten hem om in zijn verleden werd gewroet. 

Huisvriendin Sylvia Kristel: ‘Ik weet niet of hij mijn geestelijke vermogens hoogschatte. Hij zei vaak: meisje toch, waar ben je ook al weer op school geweest?’ 

De laatste jaren gebeurde dat tegen zijn zin veelvuldig in de W.F.H.-verzamelkrant. Daarin werd onder meer gesuggereerd dat zijn zus zwanger moet zijn geweest toen zij zelfmoord pleegde. Het ergste voor Hermans was nog dat hij dit niet kon ontkennen. Zijn vader kwam na de lijkschouwing van zijn zus thuis met de woorden: “Sommige meisjes hebben een periode waarin ze weleens dwaze dingen doen.” Het was zo’n typisch benepen opmerking van zijn vader geweest, volgens de schrijver een eufemistische aanwijzing voor het feit dat zijn zus inderdaad in verwachting was. 

“Bij ieder opschrift wist hij weer dat hij in België was, dat zijn ontsnapping was geslaagd. Nog anderhalf uur en hij zou in Brussel zijn. In Brussel was niets verwoest; in Brussel was het nooit oorlog geweest.” Het zijn de overpeinzingen van Arthur Ossegal, Hermans’ protagonist in de roman De tranen der acacia’s uit 1949.

Toen Hermans zich in november 1991 eenmaal in Brussel had gevestigd en hier, zonder de achtervolgingswaan die hem in Parijs parten speelde, zijn favoriete bezigheid — het eindeloos slenteren door de nissen en boulevards van een metropool —kon hervatten, ontdekte hij geërgerd dat Brussel intussen wel degelijk was verwoest, dat er een andere oorlog had gewoed: de bij voorbaat gewonnen veldslag van de bulldozers in krijgsdienst van de moderne, fantasieloze projectontwikkelaars. Freddy de Vree: “Dat stak hem diep. Hij hield van Brussel omdat het in tegenstelling tot Amsterdam een rijke geschiedenis heeft aan telkens verschillende overheersers. Met de afbraak en de kaalslag werden tot zijn grote verdriet alle sporen van het turbulente, rijke Brusselse verleden domweg vernietigd.” Maar Hermans slikte die ergernis aan het eind van zijn dooltochten met evenveel gemak weer weg onder het genot van een portie echte Brusselse friet. Friet met verschrikkelijk veel zout, het was zijn lievelingseten. De schrijver die zijn verwantschap met het surrealistische gedachtengoed nooit onder stoelen of banken had gestoken, nuttigde dit patatje Hermans-speciaal ironischerwijs het liefst in Mafritte: een knipoog naar de beroemde Belgische surrealist Magritte. 

De fameuze Brusselse Fritten-tent ligt in het hartje van het Spaanse kwartier, een soort Brusselse Jordaan, waar Hermans zeker een keer per week op het Vossenplein de dagelijkse rommelmarkt bezocht. Immer op zoek naar dat ene exemplaar waarmee hij zijn schat aan tikmachines, fotocamera’s, vulpennen en horloges kon verrijken. Verzamelen was voor hem een ziekte waaraan je niet dood kon gaan. Hij legde steeds nieuwe collecties aan, het liefst van waardeloze objecten, zoals wegwerppennen met reclame-opschriften. Hermans was een rasechte afdinger, een lastige klant ook voor de handelaartjes. Zo kocht hij een keer voor een habbekrats een polshorloge. Thuis stond het klokje al stil. Een ander zou het erbij hebben laten zitten, Hermans ging de volgende dag schuimbekkend terug, maar de horlogeverkoper was verdwenen. Nog maanden later was hij op zoek naar het mannetje dat hem bedrogen had. 

De Brusselse jaren waren zijn Bourgondische jaren, Dionysus won het steeds vaker van Apollo. Hermans liet het schrijven makkelijk liggen voor wereldser vermaak, bijvoorbeeld het afschuimen van de Brusselse kroegen en taveernes. Zoals hij net zo lief een vette zak friet at in een morsige snackbar als oesters van een zilveren schaal in een sterrenrestaurant, zo kon hij zich even goed vermaken in de keurig literaire Taverne du Passage als in L’Archiduc, een verscholen jazzclub, waar je moest aanbellen om binnen te komen. Het was vroeger een bordeel. Hermans zat er graag aan de bar, vanwaar hij omhoog kon kijken naar het balkon waar de meisjes in minirokjes over de balustrade hingen. 

Bevond hij zich in vrouwelijk gezelschap dan verkoos hij chiquere gelegenheden, zoals het restaurant van het majestueuze hotel Metropole, waar hij regelmatig kwam met de vriendin van Freddy de Vree, de Nederlandse filmster Sylvia Kristel. Als ze het hotel binnenliepen zette de barpianist steevast het filmdeuntje in van de soft-pornofilm Emmanuelle. 

Hermans gedroeg zich tegenover Kristel als een ouderwetse vader. Sylvia Kristel: “Als we met zijn tweeën zaten te eten, verliep het gesprek nogal stroef. Ik weet niet of hij mijn geestelijke vermogens hoogschatte. Hij had van die opmerkingen als: Sylvia, meisje toch, waar ben je ook al weer op school geweest? Maar ik mocht hem heel graag; het was een beminnelijke, vrolijke mopperkont.”’ 

“Je moet zijn sociale leven niet overdrijven,” zegt De Vree terugblikkend op Hermans’ Brusselse jaren. Niet verwonderlijk voor iemand die in liet autobiografische verhaal Het grote medelijden schreef: “Ik kan niet meedoen. Ik ben zelfs bang voor bewonderaars die willen meedoen met mij. Ondankbare parasieten die mij napraten zonder bronvermelding. Altijd alleen, zelfs toen ik het woord alleen nog niet kende, toen ik nog niet denken kon: ik ben alleen.” 

In Brussel heeft hij nog een handvol vrienden over. Met een deel van hen geniet hij op 5 april van zijn laatste feestmaal. In het exquise restaurant La Truffe Noir worden Hermans en zijn vrouw Emmy die avond geflankeerd door Lien Heyting en haar man Hans Ree, Freddy de Vree en Sylvia Kriste’ en de puissant rijke Bessel Kok, die het gezelschap vrijhoudt. De maaltijd is overvloedig gelardeerd met truffels, de champagne vloeit zoals gewoonlijk rijkelijk. Hermans is op zijn vrolijkst, heeft praats voor tien. Niemand merkt zo’n drie weken voor zijn dood iets abnormaals aan hem. Maar als de agenda’s worden getrokken voor een nieuwe eetafspraak valt er een stilte als Emmy zegt: “Laten we daar liever nog even mee wachten.” 

Vijf dagen later stort Hermans in, hij hapt naar lucht. Weliswaar had hij sinds december 1990 geen sigaret meer aangeraakt, de drie pakjes Gauloise per dag die hij vanaf zijn veertiende had gerookt, werden hem toch fataal. Op maandag 24 april wordt hij in het Academisch Ziekenhuis te Utrecht opgenomen. Zijn longen zijn stukgerookt, kapotgehoest: hij lijdt aan ernstig emfyseem. 

Van doodgaan wil hij niet weten, hij wil nog een boek voltooien over het geheugen. Op de laatste polaroids, op zijn ziekbed gemaakt, zien we een goedgemutste Hermans. Het is een komisch gezicht, met de slangetjes van de zuurstoffles in zijn neus. De buitenwereld zal zich een optimistische Hermans herinneren.

Freddy de Vree heeft hem een etmaal voor zijn dood nog aan de telefoon gehad. De laatste woorden die hij te horen kreeg: “Zeg maar tegen de mensen dat Hermans naar Utrecht is gegaan omdat hij de zon zocht.”