Spring naar de content
bron: Michael Klinkhamer

Jan Cremer: ‘De P.C. Hooftprijs zou een belediging zijn’

Zestig jaar na voltooiing van het manuscript van Ik Jan Cremer wordt de 83-jarige schrijver en schilder geëerd met een boek en een expositie. In gesprek met het Icoon zelf over zijn onverwoestbare debuut, manifestatiedrang, sensitivity readers, Bob Dylan, plus de twee titels die op stapel staan: ‘Dann geht’s los! Het mededogen met mijn vijanden houdt een keer op.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Arjan Peters

“Nee, fysiek voel ik geen beperkingen, ook niet nu ik de tachtig voorbij ben. Ik weet nog wat ik hoorde toen ik een jaar of twaalf was, ondervoed, ik zat in een weeshuis. Na het eten kon ik een uurtje spelen voordat ik naar de slaapzaal moest. We hadden een nieuwe verpleegster, die vond dat ik te ruw aan het stoeien was. Ze wilde me corrigeren. Een andere verpleegster zei tegen haar, en dat hoorde ik toevallig: ‘Laat hem maar. Die wordt geen 16.’

“Dat zijn van die zinnetjes die je een leven lang onthoudt. Ik dacht toen al: wacht maar, ik word 116! Minstens.”

In de coronajaren viel ieders leven stil, behalve dat van Jan Cremer. Er verschenen twee rijk geïllustreerde documentaire boeken over zijn oertijd (Storm en Barbaar op Ibiza), dat wil zeggen vóórdat hij Ik Jan Cremer (1964) publiceerde; het pontificale, rauwe, geestige, onverbloemde en destijds choquerende boek dat inmiddels wordt beschouwd als een cultuurhistorisch kroonjuweel. 

Wel moest de man die voor niemand uit de weg gaat vanaf voorjaar 2020 veel binnen blijven: “Tentoonstellingen in Hamburg en München gingen niet door. Ik kon niet naar Umbrië, waar ik normaal gesproken het grootste deel van het jaar werk in een heel groot atelier. Door alle beperkingen van overheidswege kon ik niet meer de wereld in. Lastig, maar ik
heb geen dag niet gewerkt.”

Ineens haalde die kerel naar me uit met een hondenriem. Mijn oog hing aan een paar spieren op mijn wang.

“Hier in Amsterdam ben ik doorgegaan met schilderen, een serie kleinere doeken. Stein im Feld heet die, geïnspireerd op Das Lied von der Erde van Gustav Mahler. Voor mij is aarde synoniem met het Twentse landschap, mijn geboortegrond. Later ben ik daarnaar teruggegaan, toen ik elf jaar lang als een bezetene heb zitten schrijven aan de oorlogstrilogie De Hunnen, die in 1983 is verschenen. Ik zat in een Saksisch boerderijtje; dat heet nu landgoed Oude Brunninckhuis in Hezingen, midden in de natuur, vlak bij Ootmarsum op de Duitse grens. Mystiek landschap, omgeven door grafheuvels. 

“Moet je horen. Februari 2022. Ik ben hier bezig met die doeken, waarvoor ik ook echte stenen uit Twente gebruik – die heb ik bij die grafheuvels gehaald – en denk nog: als ik die serie De Hezinger Velden noem, weet niemand waar het over gaat. Hezinge, dat zegt niemand wat. 

“Zit ik ’s avonds naar CNN te kijken. Breaking news: ‘In Hezinge is een goudschat gevonden!’ Ik dacht eerst dat ik het niet goed verstond. Zou ik de verkeerde vaccinatie hebben gekregen, en aan het malen zijn? Maar het was waar. CNN had het over Hezinge. Bleek dat archeologen daar bergen met gouden en zilveren munten hadden opgegraven, en zelfs totempalen met Wodankoppen, omdat het in de vroege Middeleeuwen een offerplaats is geweest. Je kunt die schat nu bekijken op een expositie in het Brunninckhuis. 

Ter gelegenheid van het ‘Gouden Boek’ en de 100.000ste Ik Jan Cremer liet De Bezige Bij deze publiciteitsfoto maken voor landelijke verspreiding, 1964

“Al die jaren heb ik boven op een goudschat zitten schrijven. Ik kon wel zestien uur per dag werken, net zo lang tot ik die 1545 pagina’s af had. Mijn vrouw Babette zag me niet, ze schoof het eten onder de deur door. Geen wonder dat ik toen een enorme energie voelde. Het is een heilige plek.”

Als hij klaar is met schilderen, pakt hij het schrijven weer op. Sauvage (wilde), zo gaat deel vier heten van zijn Odyssee-cyclus, waarin hij als oudere auteur markante periodes uit zijn leven herneemt en heroverweegt (zijn ouders, vroege liefdes) en waarin speurzin, ontroering en daverende anekdotiek meesterlijk verweven zijn. Sauvage gaat over de jaren 1958-1963 dat Cremer als arme beginnend beeldend kunstenaar met tussenpozen in Parijs zat. “Daar maak ik veel aantekeningen voor. Zo werk ik altijd. Hierboven staat een hele rij met aantekenboekjes vanaf 1964, met schetsen en observaties. Op zolder heb ik 22 kisten met materiaal dat ik in mijn hele leven heb verzameld. Alles wat ik beschrijf, is waargebeurd, tot en met de weersomstandigheden.”

Even testen. Wat voor weer was het op 20 april 1940?

“Mijn geboortedag. Het had die nacht ervoor gemist, en er hing een gure wind. Enschede was gehuld in een klagend en jammerend gehuil. Het stormde toen ik ter wereld kwam. Met de helm geboren.”

In Fernweh (2016) beschrijf je een timmerman in de buurt, die lijkkisten maakte. Als een lijk er niet in paste, gebruikte hij een moker. 

“Echt gebeurd. Zijn zoon zat bij me in de klas, en hij vertelde dat. Die vader had nog een andere truc als het niet paste. Gooide hij het lijk een paar keer van de trap. Dan braken de botten, snap je, en kon het zaakje de kist in. Die man woonde bij ons in de straat, op eenhoog. 

“Om te overleven, namen mensen allerlei bijbaantjes. Net als de man van de knakworst, een paar deuren verderop: die werkte overdag op het slachthuis, en in het kolenschuurtje achter zijn huis maakte hij zijn knakworstjes. In een koperen pan met heet water bracht hij die knakworstjes dan naar de patatkraam. Die man werd daar later heel groot mee. Het bedrijf bestaat nog, en heet ook ‘de man van de knakworst’.”

Met Chelsea Girl Mary Woronov, Andy Warhol, Gerard Malanga en Lou Reed, New York, 1966

Nog eentje: in Sirenen (2017) staat dat jou op Ibiza ooit een oog is uitgeslagen dat er in het ziekenhuis weer werd ingenaaid.

“Kijk maar: boven mijn linkeroog zit het litteken nog. Dat is gebeurd in 1961. Ik was bedroefd omdat mijn hond Wodka uit het raam was gevallen. In een restaurant begon een vent me te sarren; een nachtclubeigenaar, rijkeluiszoontje, de zoon van de lijfarts van de Spaanse dictator Franco. Ineens haalde die kerel naar me uit met een hondenriem. Mijn oog hing aan een paar spieren op mijn wang. Iedereen vluchtte het restaurant uit. Het gekke was: ik kon er wel mee blijven kijken. Alleen de verkeerde kant op. Gauw naar het ziekenhuis, en gelukkig konden ze het oog er weer innaaien.”

Veel kostelijk materiaal is opgenomen in het vorstelijk uitgegeven Icoon, de nauwgezette reconstructie van het succesverhaal van de autobiografische schelmenroman Ik Jan Cremer (naar eigen zeggen 1,2 miljoen exemplaren verkocht in Nederland, 12 miljoen wereldwijd; later gevolgd door Ik Jan Cremer 2 en 3). Beroemd tot en met het unieke omslag (ontwerp: Jan Cremer) dat op alle 44 drukken onveranderd is gebleven. Iedereen kent de zwartwit-prent die bevriend fotograaf Wim van der Linden maakte op 10 juni 1963, buiten in Amsterdam (Raphaëlstraat, hoek Gerrit van der Veenstraat): een Harley Davidson Liberator, met daarop de auteur zelf (23 jaar) die onbevreesd recht in de lens blikt en over een paar seconden de vrijheid tegemoet zal snellen.

“Waarom ik zo vroeg al alles verzamelde? Kijk, ik ben geboren in 1940, mijn vader overleed in 1942, en ik leefde in feite op straat. Mijn moeder en ik kenden armoe. Rodina Szomorkay heette ze, van Hongaars-Russische afkomst. Als jonge vrouw door mijn veel oudere vader – smid, elektrotechnisch ingenieur, uitvinder, wereldreiziger, verslaggever en levensgenieter – uit Boedapest naar Enschede gelokt. Tot haar heengaan sprak ze haar eigen koeterwaals, samengesteld uit Hongaars, Russisch, Duits en Frans. 

“Ze had twee broers, mijn ooms, hoge officieren in het Hongaarse leger. Die vochten met de Duitsers mee aan het Oostfront. Een paar keer hebben wij in de oorlog een Duitse officier aan de deur gehad die een pakje kwamen brengen, of een brief met de groeten. Dat viel op in de buurt, waar ze ons ‘De Zwarte Weduwe en het zigeunerjong’ noemden. We werden aangegeven, en voor straf op 2 april 1945, één dag na de bevrijding van Enschede, opgesloten in het zogeheten Kamp Scholten, genoemd naar een fabriekje dat was gevorderd, van familie van de schrijver Jaap Scholten. 

“In het kamp hebben we drie weken gezeten. Ik heb mijn vijfde verjaardag gevierd in een kooi, met stro erin. Mijn verjaardagscadeau bestond eruit dat de buurvrouw in de kooi naast ons, de vrouw van de dokter, haar bontjas uitleende, zodat ik die dag niet op dat harde stro hoefde te liggen. Vreselijke mishandelingen heb ik daar gezien. Het grootste schorem dat ik heb meegemaakt, dat waren niet de Duitsers maar de BS, de Binnenlandse Strijdkrachten. 

Ik wilde me niet laten overrompelen door mijn eigen jeugd met al die armoede en ellende. Ik wilde laten zien dat ik er ben.

“Dit moet ik onthouden, dacht ik. Al het onrecht zou ik een keer te boek stellen. Daar is misschien mijn schrijverschap geboren. In ieder geval de drang om de Nederlandse taal te beheersen. Ik stortte me daarop. Intussen was ons huis ons ontstolen, en moesten we naar het Acaciaplantsoen, bijgenaamd het Asociaplantsoen, in een arbeiderswijk. 

“In de straat vroeger deelden we een krant met vier, vijf mensen. Wij kregen die krant als laatsten: de ene buurman had de werklozenadvertenties al aangekruist, een ander had zijn makreel erop schoongemaakt, en dan pas kregen wij hem. Maar ik verslond die krant, en maakte de kruiswoordpuzzel. Met mijn zes jaar lagere school en een jaartje ulo kan ik toch goed schrijven.”

Wat was je eerste literaire wapenfeit?

“Als kind merkte ik dat ik met taal iets kon bereiken, want ik won er altijd prijzen mee. Omdat mijn moeder mij niet kon verzorgen, bracht ik jaren door in weeshuizen en op kostscholen. Op mijn dertiende stuurde ik een verhaal in voor een Kerstprijsvraag, over een rijke familie die in een villa woonde in een bos. Ze gingen naar de nachtmis. Onderweg naar de kerk kwamen ze een zwerver tegen. Vanuit de Kerstgedachte zei die familie: “Ga maar vast bij ons thuis aan tafel zitten, wij komen zo, na de nachtmis.” Als ze teruglopen, zien ze een rode gloed boven de bomen. Hele huis afgebrand. Daarmee won ik de eerste prijs: een doos kleurpotloden. 

“Zo ontdekte ik dat ik een verhaal kan creëren. Op mijn veertiende was ik ‘journalist’ van het weekblad Okido, waarin ik reisverhalen publiceerde. In het eerste stuk liet ik het hard regenen in Boedapest. Heerlijk. Ik hou van regen, nog steeds. Babette denkt dat ik haar al een halve eeuw voor de gek hou, maar ze heeft me nooit anders dan enthousiast gezien als het buiten plenst. Van regen worden de straten schoon, regen houdt het schorem van de straat, en ik voel me alleenheerser als ik zeer tevreden door de regen stap.”

In april 1961 kwam hij op Ibiza, en daar heeft hij Ik Jan Cremer geschreven. “Op een geleende typemachine – er was er maar één op het hele eiland, die je dan steeds voor een tijdje moest huren. Ik had twee verhalen in een tijdschrift gepubliceerd, en kreeg een briefje van directeur Geert Lubberhuizen van uitgeverij De Bezige Bij, of ik een keer langs wilde komen als ik weer in Nederland was. Hij was getipt door W.F. Hermans, die mijn verhalen had gelezen en die ook in 1960 grafiek van mij had gekocht. Hermans was er vroeg bij.

“Op basis van aantekeningen heb ik toen in één uitbarsting Ik Jan Cremer geschreven. Ik wilde aan mijn tien beste vrienden uitleggen waar ik vandaan kwam; zoiets was mijn doel. Dat er miljoenen mensen zouden zijn die dat boek wilden lezen, kon ik niet bedenken. Lubberhuizen ook niet: ‘We mogen blij zijn,’ zei hij, ‘als we er in de komende twee jaar vijfduizend verkopen, anders moeten we ermee naar De Slegte.’ Historische uitspraak, net als die van Harry Mulisch, die hoopvol sprak: ‘Eendagsvlieg. Morgen is Cremer vergeten.’”

Je was de eerste debutant die zelf een reclamecampagne bedacht. Wanneer begon je daarmee?

“Meteen na het voltooien van het boek, op 1 juni 1963. Het kwam van pas dat ik van jongs af aan een grote manifestatiedrift bezit. Als kind trad ik op in de buurt als vuurspuwer bij de mensen thuis, wilde laten zien dat ik dat durfde, en kreeg daar een paar stuivers voor. Tot ik ermee moest stoppen omdat overal de gordijnen in brand vlogen. 

“Dit herinnerde ik me laatst: toen ik jong was, heb ik veel gezworven, en wat deed ik dan? In het goedkoopste hotelletje en het kleinste boekhandeltje kocht ik een ansichtkaart, zette mijn naam erop, scheurde die kaart in tweeën, en stopte de ene helft achter de spiegel op mijn hotelkamer. De andere helft hield ik zelf. Heb ik honderden keren gedaan. ‘Ik was hier’, betekende die kaart voor mij. Overal berichtjes achterlaten. Ik wilde me niet laten overrompelen door mijn eigen jeugd met al die armoede en ellende. Ik wilde laten zien dat ik er ben. 

Jan Cremer: ‘Grensoverschrijdingen komen zeker niet altijd van één kant’

“Die drang zit ook achter Ik Jan Cremer, en achter dat omslag, met mezelf voorop. Nou je ziet het. Al die jaren hetzelfde gebleven: het meest bekeken omslag ter wereld. Voor reclame had De Bezige Bij geen budget, dus ik bedacht het zelf: luciferdoosjes met Ik Jan Cremer, bierviltjes, balpennen. Kost allemaal niks. Voor honderd gulden vloog een bevriende piloot met een knetterend propellervliegtuigje op Eerste Pinksterdag 1964, een hele hete dag, boven het bomvolle strand van Texel naar Domburg met een reclamevlag waar alleen maar Ik Jan Cremer op stond. Ik spreek nou nóg mensen die dat toen hebben gezien, en die niet wisten wat ze zagen: is dat een boek? Hun nieuwsgierigheid was gewekt. 

“Dat moet je hebben. Dat heeft de familie van Roald Dahl ook begrepen.”

Doel je op die rel van een tijdje terug, toen zogeheten ‘sensitivity readers’ Dahls boeken postuum bewerkt bleken te hebben?

“Allemaal doorgestoken kaart. De nabestaanden van Dahl hadden toegestaan dat zijn boeken werden herschreven door types die loeren op mogelijk aanstootgevende passages. Krankjorum natuurlijk. Dit is een gewiekste publiciteitsstunt van zijn uitgever geweest, dat herkende ik meteen. Die uitgever had te veel Roald Dahl op de plank liggen, en heeft dit bedacht om de aandacht weer op zijn boeken te krijgen. De familie heeft ermee ingestemd, en daarvoor een paar miljoen ontvangen.

“Van het bestaan van sensitivity readers was ik al heel lang op de hoogte. In Amerika had je die vroeger al. Ik schreef veel voor het blad Esquire, en daar werden ook al woordjes weggestreept. Als die lui met mijn boeken aan de slag gaan, kunnen ze aan het strepen blijven. Gelukkig moeten ze van mijn werk afblijven. Aan mijn copyright wordt niet gemorreld. Nu niet, en na mijn dood ook niet.

“Ik weiger te aanvaarden dat het censureren op mogelijke gevoeligheden een trend gaat worden. Dit bloedt dood, en waait over. Alleen heb je altijd idioten die denken dat er iets in zit. Als die het voor het zeggen krijgen, ben je nog niet jarig. Dan krijg je gekke modes en absurde prijsuitreikingen. 

“Dat is al het geval. Bob Dylan kreeg in 2016 de Nobelprijs voor Literatuur. Dylan heb ik goed gekend. Als muzikant vind ik hem soms heel goed. Als mens vond ik hem een rücksichtslose streber. Hij jatte dichtregels en stal teksten van anderen, en zat maar te zwoegen op die songteksten met zijn rijmwoordenboekje. Eind 1964 had ik een studio in het Chelsea Hotel in New York. Dylan kwam daar ook zitten. Hij had de muren van zijn hotelkamer beplakt met allemaal uitspraken. Alles en iedereen zoog hij leeg als een vogelspin.

“Toen hij die prijs kreeg, dacht ik: zijn creativiteit bestaat eruit dat hij alles aan elkaar knipt en plakt. Bob Dylan had de Nobelprijs voor Knip- en Plakwerk kunnen krijgen, maar niet die voor Literatuur. Laat je niet wijsmaken dat hij die prijs heeft verdiend.”

Zou jij niet eens de P.C. Hooftprijs moeten krijgen?

“Daar zit ik niet op te wachten. Het zou een belediging zijn. Ik schrijf al zestig jaar, en dan zouden ze mij als oude man een prijsje geven? Als mij de P.C. Hooftprijs wordt toegekend, dan zou ik hem aannemen, maar meteen de kans grijpen om precies te zeggen wat ik ervan denk. Ik ben Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, en ik heb de Frans Banning Cocq-penning van de gemeente Amsterdam. Dat is genoeg.

“Altijd je eigen koers varen. Toen ik was gedebuteerd, kreeg ik postzakken vol met brieven. Voornamelijk negatieve, met drollen erin en maandverband, omdat ik schuttingwoorden gebruik en openhartig – ik zou zeggen: kordaat – over vrouwen schrijf. Maar ook enthousiaste brieven, liefdesbrieven, en huwelijksaanzoeken. 

“Ik heb veel vriendinnen gehad, maar niet één heeft ooit een klacht over mij gehad. Wel zou ik over heel wat vrouwen kunnen zeggen dat ze míj hebben lastiggevallen. Als ik vroeger ging stappen, waren er altijd meiden die, zonder dat ik erom vroeg, hun bloesje opendeden. Ze drongen zich op.”

Dat heet grensoverschrijdend gedrag. Je kunt die vrouwen aanklagen.

“Ben je gek. Maar grensoverschrijdingen komen zeker niet altijd van één kant.”

Wordt Sauvage het sluitstuk van je schrijverschap?

“Nee. Sauvage wordt het laatste deel van de Odyssee-cyclus. Daarna komt er nog één boek, dat Libre gaat heten. Mijn memoires.

“Luister. Toen ik vijftien was, solliciteerde ik bij de marechaussee. Dan krijg je een pistool, dacht ik, en dan ga ik afrekenen met de mensen die mijn moeder hebben vernederd, in 1945. 

“Ik werkte in de fabriek, en had tussen de middag een halfuurtje schaft, en ging bij mijn moeder eten. Het was een zomerdag. Ineens overal onraad op het Acaciaplant-soen. Mensen vluchtten over hun balkonnetjes, klommen langs regenpijpen omlaag. Allemaal wég wilden ze. Ik ging voor het raam staan, en zag een officier van de marechaussee in vol ornaat aankomen. Hij belde bij ons aan. Kwam mijn sollicitatie bespreken. Dat duurde niet lang, want hij zag dat ik veel te jong was. Een jaar later ben ik bij de mariniers gegaan; dat mocht wel. 

Als ik hier op straat vijanden tegenkom, kan ik nog weleens mededogen met ze voelen.

“Wat ik wil zeggen: de schrik van die mensen, die achteraf meteen begonnen te kletsen, die lafheid zal ik nooit vergeten. Dat is angstcultuur. Heb je overal. Ook bij klootloze werkgevers die mensen ontslaan op basis van anonieme praatjes die later niet waar blijken te zijn. Pure lafheid is het.

“Komt allemaal in mijn memoires. Ik pak mijn notitieboeken, door alle jaren heen, en schrijf dan totaal vrijuit mijn gedachten en belevenissen op. Dann geht’s los, jongen! Dat wordt Libre. De finale bevrijding.

“Als ik hier op straat vijanden tegenkom, kan ik nog weleens mededogen met ze voelen. Maar dat houdt een keer op. Na Libre kan ik zéker alle prijzen vergeten, en dat maakt me niks uit. Als dát boek uitkomt, klimt heel Nederland langs de regenpijpen omlaag.” 

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word lid, al vanaf €4 per maand.