Spring naar de content
bron: anp

Terugkeer van de Sovjet-mens

Waarom lijkt Poetins propaganda zo succesvol en legt het Russische volk zich neer bij de oorlog in Oekraïne? Emma Brunt zoekt het antwoord in haar eigen ervaringen in Leningrad, het oeuvre van Karel van het Reve en het satirische boek Homo Sovieticus.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Bij menigeen komt de vraag op wat de gewone Russische mensen nu precies bezielt. Weten ze echt niet dat ze voorgelogen worden over de ramp die zich nu voltrekt in Oekraïne? Zijn ze misschien gewoon te bang of te gemakzuchtig om de straat op te gaan en hun stem te laten horen? Wellicht is het dienstig om je dan even te verplaatsen in de gemoedsgesteldheid van de gemiddelde Rus, die volgens recente opiniepeilingen oprecht blij is dat president Poetin voor een periode van relatieve rust en welvaart heeft gezorgd na de ineenstorting van de Sovjet-Unie in 1991. 

Om een antwoord te vinden op deze vraag hoop ik dat de lezer mij vergunt dat ik een paar omwegen bewandel en eerst even in mijn eigen geschiedenis duik voordat ik ga speculeren over de wordingsgeschiedenis van de oosterburen in Rusland.

Ik was nog maar dertien toen mijn vader stierf, ik heb het hem nooit heel precies kunnen vragen, maar ik gok dat hij geen lid is geweest van de CPN, al sympathiseerde hij wel met het communisme na de oorlog. Niet op een geharnaste manier overigens. Ik denk dat je hem een fellow traveller zou kunnen noemen, wat niet wegnam dat wij wel De Waarheid lazen, die bij ons thuisbezorgd werd in een discrete blanco envelop. 

Want daar liep hij niet mee te koop bij de bridgeclub en de tamelijk deftige collega’s van het accountantsbureau waar hij werkte. 

Voor het overige was er weinig te merken van linkse sympathieën in ons gezin, of het moest zijn dat er met meer mildheid werd geoordeeld over de politieke ups en downs in Rusland dan toentertijd gebruikelijk was. Bij de dood van Stalin – ik was toen tien – verbaasde ik me er bijvoorbeeld over dat niemand in mijn omgeving een treurig gezicht trok, terwijl er toch juist een groot staatsman van ons was heengegaan! Eveneens onvergetelijk was uiteraard het gegeven dat de arme boeren en lijfeigenen in de tsarentijd hun voeten moesten omwikkelen met boomschors, omdat er geen geld was voor schoenen. Dat is me wel honderd keer verteld, en tot mijn verrassing bleek later dat álle kinderen die uit een rood nest kwamen eveneens over die boomschors hadden gehoord. Alsof dat het absolute dieptepunt was van wat men zich hier, in het teerhartige Westen, kon voorstellen van de typisch Russische feodale onverschilligheid voor het welzijn van het volk. Met dat argument werden veel ongerechtigheden in het ‘reëel bestaande socialisme’, zoals het later zou gaan heten, vergoelijkt.

Om de een of andere reden nam ik ook later het ‘rode gevaar’ niet helemaal au sérieux, lijkt het wel, als ik op de wantoestanden aan de andere kant van het IJzeren Gordijn terugkijk. Mogelijk wilde ik het naïeve vertrouwen dat mijn vader had in de goede bedoelingen van het Kremlin niet beschamen. 

Russische tanks op de Dam, daar kon ik me geen enkele voorstelling van maken. En toen de onthullingen over de strafkampen in De Goelag Archipel het Westen bereikten, in 1973, begreep ik uiteraard wel dat het in Rusland absoluut niet pluis was, maar Solzjenitsyn heb ik tot op heden nog steeds niet gelezen. De systematische ontmenselijking, de slopende dwangarbeid, de verscheurde families en de duizelingwekkende aantallen doden… die hele ‘Wolga van menselijk leed’, zoals Solzjenitsyn het zelf noemt, ik weet er veel minder vanaf dan van de Duitse concentratiekampen in de Tweede Wereldoorlog, alsof ik stiekem denk dat die kampen in Rusland minder erg waren. Of in ieder geval minder relevant voor mijzelf en voor het Westen in het algemeen. 

En ik ben de enige niet die er zo onverschillig mee omgaat.

De Amerikaanse historica Anne Applebaum publiceerde in 2019 bijvoorbeeld een studie in drie delen, waarin ze het verschijnsel beschrijft dat veel intellectuelen in het Westen zelfs geneigd zijn om een beetje ‘lacherig’ te doen over de misstanden in Rusland, in de trant van: ach ja, luiheid, armoede, die befaamde strenge winters en een surplus aan wodka… allemaal typisch Russisch en in ieder geval niets om je druk over te maken. Alsof het vooral curieus was wat daar gebeurde: exotisch en eerder grappig dan angstwekkend.

President Boris Jeltsin en president Loekasjenko van Wit-Rusland aan de wodka (1996)

Je vindt dat besmuikte gegniffel ook terug in de boeken van Ruslandkenners, in de literatuur en de journalistiek, want de schrijvers die er ook echt geweest zijn weten wel beter, maar geven toch graag een komische draai aan hun observaties. Om mijn herinnering aan deze specifieke vorm van onderschatting te toetsen aan de werkelijkheid, herlas ik dezer dagen Rusland voor beginners (1962) van Karel van het Reve, dook vervolgens in het omvangrijke oeuvre van buitenlandcorrespondent en Ruslandkenner par excellence Pieter Waterdrinker, en voor de goede orde bestelde ik toen ook nog maar Rusland voor gevorderden (2008) van Jelle Brandt Corstius, die ook regelmatig de Russische kou en een keur aan ander ongerief trotseerde, niet alleen in zijn hoedanigheid als schrijver maar ook als maker van een serie reportages voor het dagblad Trouw en de Nederlandse televisie. 

En wat bleek? 

Inderdaad, sinds tijden heb ik niet meer zo zitten schateren om een boek, hardop nog wel, maar deze drie meesters op het gebied van de ironie en het deadpan-absurdisme wisten me trefzeker aan het lachen te krijgen. Juist de eigenaardigheden van een land waar ‘niets werkt’ en alles altijd net op het punt lijkt te staan om stuk te gaan, wordt door alle drie ingezet om hun fascinatie voor Rusland te verklaren. Niemand van de thuisblijvers die begrijpt het, vrienden en familieleden staan voor een raadsel, maar ze raken er niet op uitgekeken, zeg maar gerust dat ze aan Rusland zijn verslaafd. En hoe erger het daar wordt, hoe dieper de liefde wortel schiet.

Het zal een kwestie van temperament zijn, dat moet wel, want toen ik zelf mijn eerste Russen ontmoette, in 1990, was het tussen Leningrad (toen nog niet herdoopt tot Sint-Petersburg) en mij meteen een kwestie van haat op het eerste gezicht.

Haat is een groot woord, maar ik overdrijf niet: ik vond alles daar even vreselijk. De reden voor mijn uitstapje naar wat ik nu toch maar – voor alle duidelijkheid – Sint-Petersburg zal noemen, was dat ik ster-dirigent Valery Gergiev zou gaan interviewen voor dit blad, en dat ik daar wat couleur locale aan toe wilde voegen door hem op te zoeken in het Kirovtheater, het latere Mariinskitheater, waar hij ook toen al de artistieke leiding van had en een concert aan het voorbereiden was. Maar nadat ik eenmaal had ingecheckt bij Hotel Leningrad, een soort in grauw beton uitgevoerde, naargeestige blokkendoos (gestoffeerd met zulke goedkope materialen dat het een jaar later spectaculair in de fik zou vliegen, terwijl de hotelgasten brandend en wel uit de ramen sprongen en van zeven-, acht- en negenhoog te pletter vielen), bleek het nog niet zo gemakkelijk te zijn om ook daadwerkelijk in dat theater te kómen.

Mijn eerste misvatting was dat ik de volgende morgen aan de balie van het hotel kon vragen of ze het Kirov even voor me wilden bellen, zodat ze daar wisten dat ik eraan kwam en dat bericht aan de staf van Gergiev konden doorgeven. Simpel toch? Nee dus, want dit verzoek bleek nogal wat verwarring te zaaien, om niet te spreken van paniek, zodat ik me na urenlang soebatten – in het Engels – wanhopig tot een andere hotelgast wendde en hem vroeg of hij voor me wilde tolken. Ik dacht namelijk dat ze me niet verstonden. Een hoop gekrakeel was het resultaat, de mensen achter de balie zagen er inmiddels uit alsof ze ons allebei het liefst ter plekke zouden wurgen, en intussen veranderde er helemaal niets. “Wat is het probleem nou eigenlijk?!” vroeg ik voor de zoveelste keer. 

De joyeuze man die zich bereid toonde om me bij te staan glimlachte hier wereldwijs om, want hij was een local – een ingewijde – en hij wist het antwoord. Het probleem was doodeenvoudig dat de mensen van het hotel geen telefoonnummer van het theater hádden, maar het te gênant vonden om dat aan een buitenlander te bekennen.

“Maar dan kunnen ze toch even in het telefoonboek kijken?” was mijn volgende suggestie, maar daar moest mijn redder in de nood toch wel een beetje om giechelen, want er bestónd natuurlijk helemaal geen telefoonboek van Sint-Petersburg, hoe kwam ik daar nu bij? 

“Maar hoe moet de ene inwoner van Petersburg de andere dan opbellen?” was mijn verbijsterde wedervraag, maar tegen die tijd stond het voltallige baliepersoneel ons openlijk uit te lachen, want je moest toch wel een heel stomme toerist zijn om niet te snappen dat het, uiteraard, nooit de bedoeling kon zijn dat de inwoners van een Russische stad elkaar zomaar zouden gaan bellen! Wat een waanzinnig idee!

Enfin, lang verhaal kort, ik liep naar buiten en vond voor de deur een taxi. Ook goed, dan ging ik er wel op de bonnefooi heen. Maar, en dat was mijn tweede misvatting, als je geen dollars had en alleen maar over roebels beschikte, kreeg je geen taxichauffeur zo gek om je mee te nemen, want met roebels kon je indertijd niets meer beginnen, terwijl ik, onwetende sukkel, alles voor de lokale munt had ingewisseld. Tja. 

En toen ik die hobbel eenmaal genomen had, bij een naburig wisselkantoor, tegen een krankzinnig ongunstige koers, bleek de portier van het Kirovtheater onder geen voorwaarde bereid om zo’n hooggeplaatst iemand als Gergiev, een zeer gewaardeerde vriend en graag geziene gast van de Oppergoden in het Kremlin, te storen tijdens een repetitie, of zelfs maar een nederige assistent omzichtig te benaderen. Want wie garandeerde hem dat ik een bonafide journalist was, iemand die een afspraak had, met Gergiev nog wel? Kijk, en als dat niet het geval was, dan zou hij uiteraard ter verantwoording worden geroepen. Joost mocht weten welke verschrikkelijke represailles hem dan te wachten zouden staan. 

Kortom, de onderhandelingen zaten muurvast, ik zou in deze vestibule ook nog oud worden en ten slotte sterven, zoveel werd me wel duidelijk. Ik liet alle hoop varen. Maar toen er een jongen opdaagde die mij de vorige avond had opgepikt terwijl ik hulpeloos over de Nevski Prospekt dwaalde, volkomen gedesoriënteerd omdat elke bordje, de bordjes met straatnamen incluis, zijn informatie alleen in cyrillisch schrift prijsgaf, kwam er zowaar toch nog schot in de zaak. Hij bedreigde de onwillige portier geroutineerd met moord en doodslag, althans zo zag hun interactie er in mijn ogen uit. Toen was ik na vier uur antichambreren in de gang eindelijk zo ver dat er iemand werd afgevaardigd om het gezelschap van Gergiev van mijn komst te gaan verwittigen.

Schoorvoetend natuurlijk, het zweet stond op zijn voorhoofd.

Hoe noemen Pieter Waterdrinker en Jelle Brandt Corstius dat ook alweer? O ja, een ‘moeilijk’ land, nou, dat kon je inderdaad wel zeggen, destijds. En als ik afga op hun dolkomische verslagen, is er sedertdien nog niet veel veranderd.

Deze reddingsactie van mijn Russische engel-in-gigologedaante heb ik overigens duur moeten betalen. Nadat hij me een week lang voor dit soort calamiteiten had behoed, en de moed erin had gehouden, heeft hij mij ten slotte zo gek gekregen om hem via de Russische ambassade in Den Haag een formele invitatie te sturen, zodat hij aanspraak kon maken op een toeristenvisum voor vier weken. 

En toen hij er eenmaal was, bleek dat hij over vervaarlijke biets- en kleeftalenten beschikte, zodat ik wel een jaar of twee met hem opgescheept bleef zitten in Amsterdam. Min of meer dan altijd, want het werd een strijd, en een ongelijke strijd bovendien, want hij was genadeloos! Maar ja, zonder hem had ik mijn weekje Petersburg niet overleefd, denk ik. Dus gaf ik steeds een heel klein beetje toe, wat niet hielp, en schreef er ten einde raad maar een serie columns over, waar mijn collega’s en lezers erg om konden lachen. Ik zei het al, Rusland is een geheide dijenkletser.

De homo sovieticus identificeert zich per definitie met de macht

De reden dat ik dezer dagen weer vaak aan hem terug moet denken, is dat ik besef dat ik destijds kennis heb gemaakt met een prototype dat door de satirische schrijver Zinovjev ooit hilarisch is neergezet in een fake-autobiografie die Homo Sovieticus heet. Een boek waarin deze vorm van passieve agressie wordt herleid tot de uitwerking die het Sovjetsysteem op de Russische mentaliteit heeft gehad. Ik vind dat het moment is gekomen om ons – bange, verbijsterde toeschouwers in het Westen – wat nader in die mentaliteit te verdiepen, want Oekraïne heeft er nu mee te maken gekregen, en het einde van deze boze exercitie in geweld en willekeur is waarschijnlijk nog lang niet in zicht. Zelfs een Derde Wereldoorlog lijkt niet uitgesloten, in dit stadium van de haperende onderhandelingen, en de hemel beware ons als Poetin meent die ook echt te kunnen winnen en naar kernwapens grijpt.

Dat is de hamvraag die mij sinds de inval in Oekraïne bezig heeft gehouden: hoe krijgt Poetin het voor elkaar om een complete oorlog in eigen land glashard te ontkennen? Waar blijft het gezonde wantrouwen van de bevolking? 

Welnu, bij de beantwoording van die vraag kan een concept van de satiricus Zinovjev goed van pas komen volgens mij, dus ik geef zijn kenschets hier maar even door:

• De gemiddelde homo sovieticus staat onverschillig tegenover het resultaat van zijn werk en tegenover inspanning in het algemeen, want hij heeft weinig achting voor zijn werkgever. Arbeid en vakmanschap is voor de dommen. 

• De homo sovieticus draagt geen individuele verantwoordelijkheid voor zijn daden en wenst dat ook niet, want die brengt je alleen maar in de problemen.

• Er bestaat geen respect voor publiek eigendom, want alles is toch van de Staat, dus je kunt zonder gewetensbezwaar jatten en vernielen wat je wil.

• De algemene verbittering en rancune over deze stand van zaken zorgt voor een tamelijk megalomaan soort chauvinisme, want er dient een zondebok gevonden te worden buiten de eigen kring. Afgunst ten aanzien van de al dan niet bij elkaar gestolen rijkdom van anderen (zoals de Nieuwe Elite van oligarchen) en het consumptieniveau van de zelfgenoegzame, welvarende westerse burgerij leidt tot een even koppig als kritiekloos chauvinisme.

• Gehoorzaamheid en de passieve acceptatie van alles wat de Staat beweert en decreteert is een levensvoorwaarde, want tegen de Staat legt de burger het toch altijd af.

• De persoonsverheerlijking van de Leider van de natie, met een hoofdletter L, geeft de homo sovieticus moed en vertrouwen in de toekomst, want dan hoeft hij nooit zelf na te denken en zich ook geen willoos slachtoffer te voelen. Hij identificeert zich per definitie met de Macht.

• En omdat de homo sovieticus in wezen ook een mens is zoals wij allemaal, is hij zich tot op zekere hoogte natuurlijk wel degelijk bewust van zijn ongelukkige positie en drinkt zich dus het liefst elke dag in een coma, want alcohol haalt de scherpe kantjes er een beetje van af. Of, zoals mijn chronische gast uit Sint-Petersburg het placht te zeggen, zodra hij om half tien ’s ochtends wakker werd onder mijn keukentafel: “Emma, alle wodka is op, we moeten nieuwe halen!”

Kijk, dat is hoe het volgens mij ongeveer werkt in het brein van al die Russische jongens, die met frisse tegenzin naar Oekraïne zijn gestuurd. Sommigen wisten niet eens waarom, en kregen geen duidelijke instructies over het doel van de operatie, omdat de legerleiding incompetent en slecht gecoördineerd is. De Oekraïners zelf lieten er intussen geen twijfel over bestaan dat hun komst ongewenst is, om het maar héél zachtjes uit te drukken.

Je zou toch denken: daar kan op den duur geen regeringspropaganda tegenop, hoe Poetin en zijn kliek zich ook in bochten wringen om het bedrog in stand te houden. Sinds het begin van de oorlog in Oekraïne worden Russische scholen zelfs actief ingezet om oorlogspropaganda te verspreiden, las ik onlangs in een weekendbijlage van de NRC. Daartoe zijn ze wettelijk verplicht. Kinderen van een jaar of tien worden aangespoord om aandoenlijke briefjes te schrijven aan de militairen die gewond zijn teruggekomen van het front in Oekraïne en nu in Moskou in een ziekenhuis liggen. 

“Dag lieve beschermer van ons vaderland!” schreef een argeloos jongetje gedwee. “Mijn naam is Matvej, ik ben elf jaar en ik woon in Soedogda. Ik droom ervan om arts te worden en mensen beter te maken. Ik wens je een goede gezondheid en kracht om ons Vaderland te beschermen. En dat je maar snel beter mag worden en terug kunt keren naar je familie en geliefden. Dag lieve soldaat, veel succes!” 

En de pope van het dorp in kwestie, vader Georgi, tevens de oprichter en beheerder van het schooltje, zei tegen Eva Cukier, de desbetreffende NRC-redacteur, dat hij het ‘belangrijk vindt dat de kinderen een goed moreel kompas ontwikkelen, iets waar het ‘zondige’ Westen wat hem betreft nog wat kan leren’. En lachend voegde hij daar nog aan toe: “Gelukkig zijn onze Russische kinderen van nature immuun voor de zonde.” 

Tja, hoe moet je daar nou tegen optreden? Dat jongetje is over een paar jaar misschien zelf aan de beurt om Oekraïne van de ‘nazi’s’ en de ‘zonde’ te verlossen, en en passant hier en daar eens iemand te executeren, wat vrouwen te verkrachten, en een flatgebouw in puin te bombarderen. En wie kan hem na al die jaren van indoctrinatie nog wijsmaken dat hij toch echt op het verkeerde spoor zit en dat deze zinloze missie alleen maar onheil sticht?

Russen zijn doodgewone mensen, stelt Karel van het Reve, niks Russische volksziel en dat soort sentimentele clichés

En stel dat hij het toch zou gaan geloven, hoeveel schaamte krijgen hij en zijn naasten dan te verwerken? Dat kun je eigenlijk niemand aandoen, daar gaan mensen kapot aan.

Bij Karel van het Reve, uiteraard juist bij hem, vond ik een passage die hem wordt ingegeven door de humane overtuiging dat de homo sovieticus niet gewetenloos geboren wordt, maar doelbewust zo wordt gemaakt, door een regime dat zelf geheel en al van geweten gespeend is. Russen zijn doodgewone mensen, stelt hij, niks Russische volksziel en dat soort sentimentele clichés, daar moet hij niks van hebben. Maar hij begrijpt dat de omstandigheden waaronder ze moeten leven allerminst gewoon te noemen zijn; die zijn zeer uitzonderlijk. 

Na afloop van een literair congres gebeurde er iets wat hem in deze overtuiging sterkte. Een paar mede-congresgangers, studenten, wilde graag met de Nederlandse schrijver en Toergenjev-bewonderaar kennismaken, en stelde hem ‘de wel zeer vleiende vraag’ hoe hij zo precies kon weten wat er in hen omgaat. Van het Reve antwoordde daarop dat ‘als je tien jaar Russische kranten en boeken leest, langzamerhand wel enig idee krijgt wat er in hun land gaande is’. En voegde daar terloops aan toe dat hij het zelf eigenlijk een heel merkwaardig antwoord vond, omdat “men in Russische kranten en boeken vergeefs zal zoeken naar wat er in dat land gaande is. Maar dat wie regelmatig die pers volgt, echter wel een idee krijgt van wat er omgaat in mensen die op die pers aangewezen zijn.”

Zijn laatste zin luidt: “Zo bedoelde ik het en zo begrepen zij het ook, want we sloegen allen de ogen even neer – een duidelijker teken van internationaal contact dan omhelzingen en handdrukken.”

Wat een geweldige schrijver!

En als toegift steekt hij de lezer dan ook nog even een hart onder de riem, aan het slot van een boek dat je niet alleen onweerstaanbaar aan het lachen maakt, maar dat ook de volle belofte in zich draagt van wat er nu in Oekraïne aan het gebeuren is. Ik zou er wat voor geven als déze Ruslandkenner nog onder ons verkeerde om zijn visie op dit conflict te geven. Maar wat mijn vader betreft, de zachtaardige trotskist die de wantoestanden in Rusland altijd verkoos te interpreteren als aanloopproblemen, de onkreukbare registeraccountant die in zijn vrije tijd partijen van briljante Russische schakers naspeelde en gratis Esperanto-lessen gaf, in de hoop dat een gemeenschappelijke wereldtaal zou leiden tot internationale solidariteit: ik ben echt heel dankbaar dat hij dit niet meer heeft hoeven meemaken.