Spring naar de content
bron: gabriel kousbroek

Literaire bonhomie

Wat is er nog over van de Nederlandse bellettrie van weleer? Slechts een heel enkele keer nog schrijft iemand een volzin die het verdient in steen te worden gebeiteld.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door G.H.B. Hiltermann

Lectori benevolo salutem. Dat is Latijn voor heil aan de goedgunstige lezer. Goedgunstig schrijf ik met nadruk, want u weet ongetwijfeld nog beter dan ik dat velen mijn bloed wel kunnen drinken. Dat bleek de afgelopen maand maar weer eens toen ik voor het eerst sinds 1947 geen uitnodiging mocht ontvangen voor het Boekenbal. Ik geniet nu de twijfelachtige eer om op de zwarte lijst van de Stichting Collectieve Propaganda (nomen est omen) van het Nederlandse Boek te figureren, vergezeld door een armetierig allegaartje derderangs garnituur dilettantische scribenten, zondagskrabbelaars en andere non-valeurs. En dat terwijl ik een van de bestverkochte auteurs van de Lage Landen ben! In welke huiskamer staan mijn verzamelde werken niet, tussen de Heilige Schrift, Loe de Jong en de Kleine Winkler Prins? Bovendien heb ik onwaarschijnlijk veel gereisd voor de televisie en spraken ontzettend veel vooraanstaande mensen mij. Zo had ik Nelson Mandela al in 1961 voor de camera, een jaar voordat de beste man veroordeeld werd wegens hoogverraad. Ik ontmoette Willy Brandt (twee keer), Olof Palme, Henry Kissinger, dineerde met François Mitterrand. Welke leider heeft mij eigenlijk niet gesproken? Nou ben ik geen God de Vader die de dag des oordeels vaststelt hoor, weest u maar niet ongerust, maar ik ben ook niet van het polderadagium: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.

Mijn misselijkmakende Kaltstellung is daarom een regelrechte schande, vrienden, temeer omdat de obscure club achter het Boekenbal bestaat uit volslagen onbekende juffies met namen die associaties oproepen met mavo-drie, korfbal, Lelystad, het naaien breiblaadje burda, de Libelle Zomerweek en echtgenoten op witte sokken in Birkenstock-sandalen en roze polo’s van de Wehkamp.

Heeft u ooit gehoord van Anne Rube, Martine Schaap en Willeke van der Meer? Dat bedoel ik maar.

Nu is het niet de gewoonte des arends zich met het ranzig rancuneus gekakel der hoenders bezig te houden als hij in een machtige glijvlucht het luchtruim doorklieft en vanuit de walm van kippenvoer en mest door het bijziend pluimvee met afgunst wordt nagestaard, maar ik wil het toch nog even gezegd hebben dat het allemaal kinnesinne, jalousie de métier, animositeit en naijver is wat de klok slaat bij die verwaten leeghoofden.

Mijn gewaardeerde interieurverzorgster Agaath strooide nog wat zout in de open wonde door bijna geëxalteerd ijselijke gilletjes slakend met Het Parool te komen aandraven, ’s anderendaags na het Bal der Boeken: “Kijk, G.H.B., allemaal Bekende Nederlanders, wat enig!”

Het Mokumse sufferdje had nota bene een fotoserie gemaakt van uiteenlopende hotemetoten die op een tot op de draad versleten rode loper stonden te schijnen voor de ooit zo chique Stadsschouwburg. Met bellettrie had het allemaal niks te maken, tenzij u denkt dat de schreeuwlelijk Jan Mulder uit dezelfde categorie is als Simon Vestdijk en Louis Couperus. De gewezen sandwichman van de Postbank liet zichzelf bovendien portretteren in een looprek dat hij vermoedelijk vooral nodig had omdat hij in kennelijke staat was, nog voor de fuif moest aanvangen. Op de andere kiekjes stonden diverse voetballers van de Afro-Hollandse persuasie – van wie eentje in een glimmend trainingspak – en ik neem gevoeglijk aan dat dat niet bepaald boekenwurmen zijn.

Begrijp mij niet verkeerd: in mijn geboorteland, in Latijns-Amerika, gold verschil van rang en stand maar niet van bloed. Mij leek het de natuurlijkste zaak van de wereld op school een Javaans speelmakkertje te hebben en ik ging ook veel met Jodenmensen om. Waarschijnlijk omdat zij karaktereigenschappen hebben van mediterrane mensen, want later ging mijn natuurlijke genegenheid ook naar Fransen, Italianen, Spanjaarden en zelfs Portugezen uit.

Ik moet u overigens bekennen dat ik mij op de vorige editie van het Boekenbal wellicht niet al te hoffelijk heb gedragen. Zo noemde ik die meneer Abdelkaderabdolah Benali vanwege zijn bespottelijke knevel de Bezem van Allah, waarna ik tot grote hilariteit van mijn jonge fans een veeggebaar maakte (de vloer was bezaaid met vertrapte plastic bierbekers, ook al zoiets).

Enfin, mijn bonhomie werd niet op prijs gesteld door de Perzische balling die al zijn werkjes in elkaar laat flansen door een spookschrijver, zoals de meeste schrijvertjes van vreemde komaf. Dat beweren boze tongen althans en wie ben ik om dergelijke klinkende achterklap te gaan doodchecken?

Later die avond meen ik aan de weduwe Van Mierlo te hebben gevraagd of haar föhn ontploft was, waarna zij briesend haar emmer bier over mijn smoking ledigde. U begrijpt nu dat mijn reputatie niet zo heel denderend is bij de typegeitjes die de postzegels plakken op de uitnodigingen voor het Bal.

Wellicht stuur ik ze – vergevingsgezind als ik ben – een fraaie ruiker en een briefje waarin staat dat ik het allemaal goed bedoel en het immers ook niet kan helpen omdat ik ter wereld kwam in een couveuse. U kunt daar om lachen, maar in die tijd was de couveuse nog een soort martelwerktuig. Ik heb dit door de jaren heen uitgebreid besproken met mijn legendarische psychiater Louis Tas. Die verklaarde mijn bij vlagen jongensachtige bravoure, die geheel ten onrechte nog weleens verward wordt met misogynie, aan de hand van mijn ingrijpende puberjaren op de Engelse boarding school. Als ik u vertel dat wij ons op The King’s College of Our Lady of Eton tussen het stampen van Grieks en Latijn door ledig hielden met het beruchte spelletje soggy biscuit, zou u wellicht wat meer begrip hebben voor mijn soms wat ondeugende uitspattingen, zoals mijn lolletje met Allah’s bezem en de weduwe Van Mierlo.

Alle gekheid op een stokje: de verkwanseling van de Nederlandse literatuur gaat mij aan het hart. Slechts een heel enkele keer nog schrijft iemand een Nederlandse volzin die het verdient in steen te worden gebeiteld. Mijn goede vriend Willem Frederik Hermans zei het al: “Goed schrijven is onthouden worden.”

Ach, amicae amicique, ik heb u meen ik al eerder verklapt dat wij in afgelegen streken worden beschouwd als halvegaren. Daarom houd ik niet van Nederlanders, maar wel van het Nederlands en daar laat ik het op dit moment bij. Of, zoals de Engelsen het zo treffend zeggen: I rest my case.