Spring naar de content
bron: anp

Memoires van een kroegloper

In de gloriedagen van de Nederlandse dagbladjournalistiek vonden niet de minst belangrijke redactiebijeenkomsten plaats in het hoofdstedelijk horecawezen. H.J.A. Hofland ontmoette er zulke uiteenlopende heren als Otto Frank, Jan Cremer en Jean-Paul Sartre. En bokste als het zo uitkwam zonder handschoenen.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door H.J.A. Hofland

Op 1 mei 1953 ben ik journalist geworden, maar dat wist ik toen nog niet. Ik studeerde drie jaar politicologie aan de Universiteit van Amsterdam en ik wilde verder in de wetenschap. Een goede vriend, Hans Hoefnagels, was redacteur buitenland bij het Algemeen Handelsblad aan de Nieuwezijds Voorburgwal, vijf minuten lopen van waar ik toen woonde. Een collega van hem, Eddy Lachman, had voor drie maanden een Amerikaanse studiebeurs gekregen, en zodoende konden ze daar op de redactie wel een duvelstoejagertje gebruiken.

Op een vroege maandagmorgen deed ik mijn intrede. De hele redactie was er al. Ik kreeg een stoel in het midden van de kamer, werd ondervraagd over de buitenlandse politiek en kreeg daarna te horen wat ik moest doen. Iedere redacteur had zijn eigen deel van de wereld. Het nieuws kwam van de eigen correspondenten en via de telex van de persbureaus, in lange stroken papier. Het was mijn taak die toevoer te ordenen en onder de redacteuren te verdelen. Verder waren we geabonneerd op een aantal buitenlandse kranten. Iedere redacteur streepte met rood potlood de artikelen aan die hij wilde hebben, en die moest ik dan uitknippen. Nadat me dit was uitgelegd, kreeg ik mijn eigen bureau, met schrijfmachine, een oude Woodstock.

Chef buitenland was dr. A.L. Constandse, die zes dagen per week het Dagelijks Commentaar schreef. Op die eerste dag nam hij me na een paar uur even apart. “Met de kopij van meneer Aletrino moet je een beetje oppassen,” zei hij op gedempte toon. “Hij weet niet het verschil tussen Robert Schuman en Maurice Schumann.” De eerste was een van de grondleggers van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de ander een belangrijke Franse politicus die een jaar later premier zou worden. Aletrino had het gehoord. Na een uurtje kwamen de buitenlandse kranten. Aletrino nam Le Monde, bekeek aandachtig de voorpagina en zei: “Zeg Constandse, ik zie hier dat je commentaar van morgen al in het Frans vertaald is.” Constandse tikte onverstoorbaar verder.

In die tijd waren vrijwel alle grote kranten aan de Voorburgwal gevestigd: de Volkskrant, De Telegraaf, Het Parool, het Handelsblad, en verderop De Tijd en Het Vrije Volk. Vandaar dat de Voorburgwal ‘de Fleetstreet van Amsterdam’ werd genoemd. Ik heb dat altijd een blijk van typische vaderlandse nederigheid gevonden. Fleetstreet is de Voorburgwal van Londen. De Voorburgwal en directe omgeving waren het centrum van onze journalistieke cultuur. En waar in die tijd veel journalisten waren, bloeiden de cafés. Zo kwam ik iedere dag op weg naar huis langs Café Scheltema, gevestigd in een sousterrain, op de hoek van een bijzonder nauwe steeg die Keizerrijk heet. Achter het raam zag ik de collega’s zitten, aan het bier en de jenever, een behoorlijk vrolijk gezelschap. Ik was te verlegen om ook eens naar binnen te gaan.

Eindelijk, na ongeveer een half jaar, was het zo ver. Op een vrijdag om een uur of vijf, heb ik het erop gewaagd. Op het matglas van de deur stond en staat nog steeds ‘BIERHALLE’. Achterin, bij de telefooncel waarop ‘TELEPHOON’ stond, was een tafeltje vrij. Daar bestelde ik een koffie en deed mijn eerste verkenning. Ik geloof dat ik toen Hans Koetsier heb ontmoet. Hij was toen nog copywriter en heeft zich niet lang daarna als beeldend kunstenaar gevestigd. Conceptuele kunst. Terwijl ik dit schrijf, stroomt de zaal onder mijn hersenpan, de schemerige ruimte van mijn geheugen, vol met helden en heldinnen. Daar heerst opeens de onmetelijke vrolijkheid van dat oude café. Daar zitten ze, de avonturiers van de journalistiek, de kunst en de ongeregelde bende van de bohème. Om het overzichtelijk te houden, beperk ik me tot een paar verhaaltjes over markante hoofdfiguren.

Jan Vrijman, journalist, columnist, cineast. Toen ik met hem bevriend raakte, was hij al plaatselijk beroemd door zijn reportage in Vrij Nederland, ‘De nozems van de Nieuwendijk’, die hij met de fotograaf Ed van der Elsken hadgemaakt. Jan had een groot plan. Samen met mij zou hij de televisie in Nederland vernieuwen. Daartoe richtten we de Stichting TELMO op, Television and Motion Pictures. Onze eerste productie zou gaan over Anne Frank. Hoe het kwam dat het dagboek van een eenvoudig joods meisje een wereldberoemde beststeller was geworden. Om die film tot een succes te maken, was het volgens Jan absoluut noodzakelijk dat Otto Frank, de vader van Anne, er een belangrijke rol in zou vervullen.

Die woonde in Bazel. Ik moest voor de krant toevallig naar de Raad van Europa in Straatsburg. Dat is vlak bij Bazel, zei Jan. Jij rijdt erheen en overtuigt hem. Goed. Ik belde meneer Frank en vertelde hem van ons plan. Hij had wel belangstelling, ik was welkom. Bazel was wat verder dan we gedacht hadden, maar tenslotte bereikte ik het doel: Herbstgasse 11. Werd vriendelijk ontvangen, maar Otto, die hertrouwd was, had intussen overleg gepleegd met zijn vrouw. Ze was tegen. Ik probeerde Otto over te halen, we gingen staan, ik praatte met alle overtuiging op hem in. Hij liep langzaam achteruit, struikelde over de rails van de schuifdeuren en lag op zijn rug in de achterkamer. Einde bezoek.

Er is niets verloren, riep Jan nadat ik hem verslag had uitgebracht. Nee! We hebben een voet tussen de deur! Hij had gelijk. Niet lang daarna was het echtpaar Frank in Amsterdam; ze logeerden in Krasnapolsky. Ik belde, we waren weer welkom, werden ontvangen in de lobby. Hartelijk, maar het was meteen te zien dat mevrouw Frank diep wantrouwen tegen het bezoek koesterde. Jan ging tot de aanval over, Otto verweerde zich hardnekkig en toen kwam het beslissend moment. Jan knielde voor Otto, greep hem krachtig om de knieën en zei: “Meneer Frank, u móet het doen!” Anne’s vader zuchtte diep, kantelde naar rechts in de armen van zijn vrouw en bleek flauwgevallen. In de lobby ontstond consternatie. Door portiers en obers werden we de deur uitgegooid. Desondanks is Het wonder van Anne Frank voltooid. De documentaire werd uitgezonden, maar niet welwillend ontvangen, behalve door Han Hoekstra, criticus van Het Parool, die er een prijzend stukje over heeft geschreven.

Uit de schemering van het oude Scheltema doemt nu een andere held van lang geleden op: Jacques Gans. Dit verhaal begint omstreeks 1953. Op een mooie ochtend liepen de dichter Ben Brinkel (meer bekend als Michel van der Plas en recentelijk overleden) en ik over de Voorburgwal bij het Telecommunicatiegebouw, tegenwoordig een Albert Heijn met een Gall & Gall in de kelder. Daar kwam ons een curieuze man tegemoet. Hij droeg een grote hoed, een flambard, en hij had een zwaar pak kranten onder de arm. “Dag meneer Gans!” riep Ben. De man keek verstoord op, bromde “Zo” en liep door.

“Dat is Jacques Gans,” zei Ben. Gans maakte Het Pamflet, Weekblad tegen het Publiek, dat hij met de hand schreef, en waarin Shell en Unilever niet mochten adverteren. Hij was in de oorlog naar Engeland ontsnapt, eerst nog in Frankrijk gearresteerd, uit het gevangenkamp ontvlucht, te voet de Pyreneeën overgestoken en ten slotte had hij Londen bereikt. Hij wilde niet in de Irene Brigade omdat het daar ‘wemelde van de fascisten’. Uit het Britse leger werd hij ontslagen omdat hij ervan werd verdacht een trotskist te zijn. Samen met H.A. Gomperts, Louis Tas en Loe de Jong had hij het Comité van Actie tegen het Neo-Fascisme (van het kabinet-Gerbrandy) opgericht. Dat hoorde ik allemaal veel later. Ben Brinkel had een ander signalement: hij was licht gestoord maar wel aardig. Het is niet met elkaar in strijd.

Gans hief zijn weekblad op en begon een column in de Haagse Post, toen onder leiding van mr. G.B.J. Hiltermann. Daarin had hij veel herinneringen verwerkt. En toen, volstrekt onverwacht, werd hij columnist bij De Telegraaf. Op een avond zat ik in de Schiller Bar aan het Rembrandtplein een glaasje te drinken, en daar kwam Gans naast me zitten, mompelde een groet, keek me doordringend aan en zei: “Meneer, ik weet niet wie u bent, maar u lijkt me zo’n soort Sartre-typetje.” Daar keek ik van op. “Zozo.”

“Wat doet u voor de kost? Dat zal ook wel niet veel bijzonders zijn.”

“Ik ben verslaggever van de beste krant van Nederland.”

“Hahahahahaha! Welke krant mag dat dan wel zijn?”

Ik vroeg me af of ik hem nog een beetje verder zou tarten. Vooruit. Ik zei: “Het socialistische Vrije Volk!”

“Lul!”

Door zo’n antwoord word je overvallen. Wat zou ik doen? Het duurde Gans te lang. “Lul!”

“Hoe oud bent u?” vroeg ik.

“Vijftig!”

“Dan bent u niet te oud om te vechten. Zet uw bril maar af.” Ik heb zeven jaar gebokst, en boksen zit in je spiergeheugen, net als fietsen en schaatsen.

“We vechten wel, maar niet hier. In de lobby van het hotel. Daar hebben we de ruimte,” zei Gans. Hij wist de weg. We liepen naar de lobby en trokken het jasje uit. Een portier en een ober die ervaring hadden, riepen: “Niet doen, meneer Gans. Niet vechten!” Maar het was al te laat, de uitwisseling van slagen was begonnen. Het was een rommelig, onhandig gevecht. Ik raakte zijn kaak en ik vroeg me af hoe we ermee op moesten houden, maar hij riep al: “Stop! U hebt gewonnen. We gaan het afdrinken!” Zo gezegd, zo gedaan.

Dat was het begin van een gedistantieerde vriendschap. In Scheltema werd hij als columnist van De Telegraaf door de overwegend progressieve klandizie gemeden als een melaatse.  Op een avond zaten Remco Campert en ik daar toen hij binnenkwam, wat radeloos om zich heen keek en weer in zijn eentje ging zitten. “Zullen we of zullen we niet?” zeiden Remco en ik. We zouden. We nodigden hem uit, hij maakte een lichte buiging en voegde zich bij ons. Ik weet niet of dit het begin van de doorbraak is geweest, maar Gans werd weer opgenomen in het kroegleven. Het bewijs is deze melancholieke foto. Daar zit hij aan het tafeltje, met Marlies Scholten van het weekblad Televizier, schrijver dezes, Remco Campert en Wim T. Schippers. Met Marlies heb ik later de Maagknorsymfonie bedacht. Als je capucijners met spek hebt gegeten, knort je maag anders dan na een bord erwtensoep, en een lege maag maakt weer een ander geluid. We zouden op basis van uitvoerige proefnemingen een muziekstuk schrijven en dat in het televisieprogramma van Willem Duys laten horen. Niets van gekomen. Maar those were the days.

Nog één herinnering aan Gans. Het liep tegen middernacht. We stonden op de Voorburgwal, overwogen of we nog even naar het volgende café zouden gaan. Nee, zei ik, we gaan naar De Kring. Gans schudde zijn hoofd. “Daar mag ik niet in, nooit meer.” Ik vertelde hem dat ik een geheim wapen had. We reden in mijn auto door de Leidestraat, dat mocht toen nog, naar het Kleine-Gartmanplantsoen, De Kring. Voorzitter van die vereniging was toen Henk Kersting, de plaatselijke directeur van het persbureau Associated Press.

Ik liep naar boven. Henk was er. Ik zei hem dat ik Jacques Gans als introducé wilde meenemen. “Van mijn leven niet,” zei Henk. Ik was intussen adjunct-hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad. “Hoeveel betalen we je voor die gebrekkige nieuwsdienst van je?” vroeg ik.

“Veertigduizend gulden.”

“Dan zal ik het contract moeten herzien,” zei ik.

“Je moet doen wat je niet laten kan, maar Gans komt er niet in.”

Onverrichterzake ben ik weer naar beneden gegaan. “Ik zei het je wel,” zei Gans. Toen heb ik de glazen deur van De Kring ingetrapt; ik werd voor drie maanden geschorst.

In Scheltema was een informele vriendenclub ontstaan. Elke zaterdagochtend kwamen we bij elkaar: Rinus Ferdinandusse, hoofdredacteur van Vrij Nederland; Joop van Tijn, de beroemde verslaggever; Wim T. Schippers, absurdist, alleskunner, televisiemaker en de schepper van onder andere de televisiehelden Barend Servet en Sjef van Oekel; Hans Koetsier, beeldend kunstenaar; en nog een paar losvaste leden. De bijeenkomsten inspireerden Rinus tot de roman De brede rug van de Nederlandse maagd, waarin Hans en ik zijn samengesmolten tot één personage, Hans H. Huberne.

Dit verhaal gaat verder over Hans Koetsier. Hij had zich intussen definitief bekeerd tot het conceptuele genre. In Vrij Nederland zette hij met enige regelmaat paginagrote advertenties, vaak met mysterieuze inhoud. Eén ervan heb ik onthouden: in reuzenletters ‘AMSTERDAM YES DEAR’, drie woorden onder elkaar. Een exemplaar heeft nog jaren in het café achter het buffet gehangen. Toen bedacht hij dat Nederland behoefte had aan een monument dat onze eeuwige nationale kwelling zou verbeelden: een groot gebouw waarin het altijd zou tochten. Hij ontwierp een hoge constructie die zou moeten worden uitgevoerd in steen of beton, met veel rechthoekige openingen voor ramen en deuren. Maar niets kon worden afgesloten, alles moest eeuwige open blijven, en met enige regelmaat klonk er dan een stem die op verontwaardigde toon riep: “Kan het raam dicht!” Ja, de nationale wanhoop.

Hij had nog een monument bedacht, dat voor het gebouw van de Tweede Kamer of het Torentje moest worden neergezet: het Monument voor het Lege Gebaar. Hij heeft me nooit verteld hoe hij zich dat had voorgesteld, maar het blijft actueeel. In deze tijd is er meer dan ooit behoefte aan. Ook wilde hij met mij een documentaire maken die Public Speaking zou heten. Een lange, zorgvuldig beredeneerde montage van filmbeelden. Een verleidelijk idee. Wie weleens beelden met geluid van Stalin, Churchill, Hitler, Goebbels of Colijn, heeft gezien, kan zich voorstellen dat het een film van historische leerzaamheid had kunnen worden. Maar de omroepen waaraan ik het voorstel deed, zagen er niets in of vonden het op voorhand te duur.

Toen, in 1963, was Jean-Paul Sartre in Amsterdam. Hans besloot dat een interview met de schrijver in zijn conceptuele oeuvre niet mocht ontbreken. We zaten weer in Scheltema. “Jij spreekt Frans. Bel hem op,” zei Hans. “Hij logeert in De Doelen.” Vooruit, waarom niet. Ik liep naar de telefooncel, belde het hotel en werd zonder verdere praatjes met de schrijver verbonden. Een interview? Maar natuurlijk! Wanneer? Morgenochtend. Natuurlijk, vanzelfsprekend.

Op de afgesproken tijd werden we gastvrij met koffie en sigaretten ontvangen. Sartre rookte Boyards maïs, toen de dikste sigaret ter wereld, in lichtgeel maispapier gerold. We begonnen hem te vragen over zijn meesterwerken, Huis clos, Les chemins de la liberté, maar al vlug werd het duidelijk dat hij een ander programma voor het gesprek had. Hij had zich intussen tot het maoïsme bekeerd, gaf een genadeloze diagnose van de Europese politiek en verklaarde dat onze politieke redding in het Chinese model lag. Ik maakte plichtsgetrouw aantekeningen, maar deze dialectiek begon me boven de pet te gaan. Het interview staat in het Algemeen Handelsblad van 20 juli 1963, met mijn oordeel over Sartres maoïsme tot besluit. Er staan een paar mooie foto’s bij, gemaakt door Ronald Sweering.

Nog een paar onvergetelijke klanten. Jan Cremer. We zaten aan een tafeltje met een halve Fransman die bij Jan kennelijk in ongenade was gevallen. Hij zat de arme man te pesten door hem regelmatig tegen zijn voeten te trappen. “Hou daar nou toch mee op, Jan,” zei ik. Dat vatte hij op als een persoonlijke belediging. Hij stond op, klemde mijn nek in zijn elleboog, sleurde me mee naar de sigarettenautomaat naast de deur en dreigde me er met mijn hoofd tegenaan te rammen. Goed afgelopen.

Een andere historische figuur uit die tijd: J.J. (Japie) Metz. Voor zover ik weet, is hij zijn carrière in de journalistiek begonnen als verslaggever bij het Handelsblad. Hij had talent, hij was energiek, en na gedane arbeid beloonde hij zichzelf met een flinke slok. Soms kreeg hij een meningsveschil waaraan hij dan een eind maakte door te roepen: “Dat maakt J.J. Metz zelf wel uit!” Van het Handelsblad ging hij over naar De Telegraaf. Voor mij is hij onvergetelijk geworden door zijn beklimming van de lichtbak boven de leestafel. Hij ging op die V-vormige constructie zitten en zakte er doorheen.

En dan hebben we Jantje Peeters, een beeldend kunstenaaar die alcoholist was geworden. Hij begon vroeg in de middag en tegen een uur of vijf was hij dronken, hoewel hij stevig op zijn benen bleef staan. Dan begon hij aan zijn inspectieronde, waarbij hij met zijn wandelstok hard op alle tafeltjes sloeg en onverstaanbare opmerkingen maakte. En vergeet niet de geniale fotograaf Cor Jaring en superprovo Robert Jasper Grootveld. Toen, ongemerkt, brak de moderne tijd aan. De kranten verhuisden naar verre buitenwijken, fuseerden, en het slot was dat in het laatste kwart van de vorige eeuw de Voorburgwal door de journalisten werd ontruimd. En daarmee verdween geleidelijk de kroegcultuur van de bohème. Scheltema als hoofdkwartier van de bohème was geschiedenis geworden. Eén keer hebben Hans Koetsier en ik nog eens op de drempel gestaan en naar binnen gekeken. “De uitgebrande hel,” zei Hans.