Spring naar de content

Harry Mulisch: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan!’

Het is zomer 1960. Harry Mulisch (32) is al wel schrijver maar nog geen bekende Nederlander. Haagse Post is het eerste weekblad dat een omslagverhaal aan hem wijdt. Dichter en HP– redacteur Simon Vinkenoog verdiept zich in het aanstormend fenomeen Mulisch.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Simon Vinkenoog

Wolkbreuken barsten los boven Amsterdam in de na-avond van 31 juli 1951. In de kamer van de 24-jarige Jan Andries Blokker, bureauredacteur bij dagblad Het Parool aan de Oude Hoogstraat, drijven vijfhonderd boeken in het water. Hij krijgt bezoek uit Haarlem, een lange jongeman van zijn eigen leeftijd, met lang haar naar achteren gekamd, een lange neus naar voren. Hij draagt bij zich een die avond beëindigd manuscript; samen begeven zij zich op weg naar de Prinsengracht, waar zij op nr. 1097 aanbellen bij H.J. Smeding, psycholoog-romancier, secretaris van de jury die binnen enkele maanden de Reina Prinsen Geerligsprijs voor auteurs niet ouder dan 25 jaar zal moeten verlenen. Het is even over half twaalf, de heer Smeding buigt zich in nachtgewaad uit het raam en roept hard, door het onweer heen: “Wie is daar? Wat is er?”

Het doel van het bezoek wordt hem uitgelegd: de jury-secretaris komt naar beneden en
Blokker, Reina Prinsen Geerligsprijs-winnaar van het vorig jaar voor zijn novelle Séjour, stelt zijn Haarlemse bezoeker voor: Harry Mulisch, sinds twee dagen 24 jaar, drager van een romanmanuscript Archibald Strohalm, een blauw dossier dat hij de secretaris overhandigt. Soms stokt het gesprek in de deuropening, als een donderslag conversatie onmogelijk maakt. Mulisch maakt hier grapjes over: “De elementen zijn mét mij, ik krijg de prijs vast en zeker.” Dat wordt (schertsenderwijze) afgesproken, en als de klokken 12 uur slaan, is de termijn van in- zending verstreken en de rust in huize Smeding weergekeerd.

Blokker, tegenwoordig filmredacteur van het Algemeen Handelsblad, had Mulisch in 1950 leren kennen op familie Frielink in de Amsterdamse Valeriusstraat, waar gastvrouwe (Koos) Frielink koffie en koek, soms zelfs sterke drank, aan jonge en oudere bezoekers ronddeelde in ruil voor literair genot. Onder degenen die dan voorlazen uit eigen werk: Gerard van het Reve, Ferdinand Langen, Nico Verhoeven, Elisabeth Augustin, Inez van Dullemen, Bert Schierbeek, Lucebert en Remco Campert. Blokker was Mulisch gaan opzoeken in Haarlem, waar hem werd voorgelezen uit Archibald Strohalm, werk in voorbereiding, en de Amsterdamse schrijver had zijn Haarlemse collega overreed het boek af te schrijven, en in te zenden. “Dan ben je er tenminste vanaf.”

Op dit ogenblik, bijna 10 jaar later, staat Harry Mulisch aan het hoofd van 4 romans, 3 verhalenbundels, een toneelstuk Tanchelijn, 3 prijzen en 2 opdrachten op zijn naam en een eigen plaats naast romanciers van zijn, de na-oorlogse, generatie: Hermans, Van het Reve en Claus.

Het gaat deze schrijvers voor de wind: van Claus verschenen boeken in Frankrijk, Italië en Amerika, Van het Reve’s Boslowits zal in Amerika verschijnen. Hermans’ Donkere kamer van Damocles zal worden vertaald in het Engels, Noors en Italiaans, terwijl dit jaar nog een aanvang zal worden gemaakt met de vertaling en publicatie in het Duits van Mulisch’ vier romans (te verschijnen bij het Hamburgse NannenVerlag, uitgever van het geïllustreerde weekblad Stern), terwijl zijn beststeller Het stenen bruidsbed in Engeland en Amerika zal verschijnen bij Abelard-Schuman.

“Het boek gaat, zoals ruim 30.000 lezers weten, over een Amerikaan in Duitsland,” zegt Mulisch, “en het komt uit in Duitsland en Amerika. Ik denk dat ik maar een boek ga schrijven over een Rus in China, dan pik ik die landen ook meteen mee.”

Mulisch, die ruim leeft van ruime inkomsten uit literair werk in een ruime kamer aan de Amsterdamse Leidsekade (bovenbuurman en vriend: schaakgrootmeester Jan-Hein Donner), zoals tientallen interviewers uitvonden, tussen het Lido-terras en het Huis van Bewaring, hoeft voor de beschrijving van buitengewone toestanden in zijn boeken niet ver te graven. Geeft zowel het naaste verleden als de twaalfde eeuw hem inspiratie, zijn eigen geslacht voerde hem – in het auto-essay Voer voor psychologen – terug tot zo’n kleine tweeduizend jaar geleden, tot Dzjenghis Khan en een uitverkoren volk in een beloofd land. Maar deze eeuw alleen al levert een buitenstaander genoeg stof voor een verhaal omtrent afkomst, leven en werk van Harry Mulisch, jong notabel in de Nederlandse letteren.

Gelegerd aan het Italiaanse Isonzo- front (tegenover hem, in de andere linies, Ernest Hemingway, ‘als Gefreiter Hitler langskomt, moet hij voor mijn vader salueren’, zegt zijn zoon 44 jaar later) poseert de zojuist tot Oberleutnant in de k.u.k. Oesterreichisch-Ungarische Armee (Kommandant Feldartillerie Regiments No. 54) bevorderde, 24-jarige Karl Victor Kurt Mulisch in 1916, monocle in het oog, voor de fotograaf.

Hij heeft nog twee jaar frischen und frölichen Krieg voor de boeg: in Rusland, België en Frankrijk. Duizenden families in Vlaanderen nemen de wijk voor de legers van de centrale mogendheden naast het neutrale en gastvrije Nederland. Onder hen Jacques Schwarz, joods bankier uit Zala-Egerczeg (Hongarije), die zich in Antwerpen had gevestigd, met zijn schoonmoeder, zijn vrouw (uit het Frankfurtse juweliersgeslacht Netter) en zijn tienjarige dochter Alice.

Schwarz verwerft zich in Nederland een goede positie als onderdirecteur in Amsterdam van de Rotterdamse Bank; hij blijft hier wonen. De uit de dienst ontslagen Oberleutnant Mulisch (die geen victorieuze keizer zijn oorlogsdagboeken Vater, ich rufe dich en Weiter mit Gott had kunnen overhandigen) keert terug naar zijn geboorteplaats Gablonz en de stad van zijn jeugdjaren Bielitz. Maar Gablonz bleek Tsjechisch geworden en heette Jablonec, en Bielitz was bij Polen ingelijfd als Bielsko; met niet geheel legale Oostenrijke papieren emigreert Kurt Mulisch naar Nederland, waar de Rotterdamse Bank ook hém werk verschaft: eerst op de afdeling Duitse correspondentie, later bij de deviezenarbitrage.

Ten huize van zijn superieur Schwarz raakte Kurt in vuur en vlam voor de jonge, schone Alice, die hij stormachtig het hof maakt. Zij trouwen in 1926, Alice 18 jaar en Kurt 34 jaar oud, en vestigen zich in het Haarlemse Westerhoutpark, nadat Mulisch – die voor zijn aankomst in Nederland nog nooit de zee gezien had – afstand had gedaan van zijn vrijgezellenwoning aan de Zandvoortse boulevard.

29 juli 1927 verzendt het echtpaar trots een kalligrafisch drukwerkje:

“Harry Kurt Victor
Die glückliche Geburt eines prächtigen Jungen zeigen hocherfreut an
Kurt Mulisch und Frau Alice Geb. Schwarz.”

Ook gynaecoloog dr. C. Jonges is tevreden, hij heeft zon- der moeite (voor ƒ500) een Poolse? Tsjechische? Oostenrijkse? jongen van negen pond ter wereld gebracht. Harry Kurt Victor groeit voorspoedig op; om de zoveel tijd worden nieuwe snapshots van hem in het familie-album geplakt: Harry 4 Wochen alt, Harry 3 Monate alt, Harry an- derhalb Jahre alt, Harry op reis, Harry met zijn modieuze moeder, zijn zakendoende vader – ondertussen in 1928 tot Nederlander geneutraliseerd, – Harry met de aan de familie verknochte huishoudster Frieda, in Berlijn, Wenen, Bad Godesberg en Zandvoort.

Met succes bezoekt Harry de lagere school in de jaren 1933 tot 1939, terwijl aan de Oostgrens korporaal Adolf Hitler zich opmaakt zijn duizendjarige Derde Rijk naar de onsterflijkheid te voeren.

Ook voor Nederland komt de oorlog; Harry gaat dan naar het Haarlemse Christelijk Lyceum, nadat een test van het psychotechnisch laboratorium van de Vrije Universiteit, ondertekend prof. Van Waterink, zijn ouders adviseert Harry onder streng toezicht te laten werken, omdat zijn aandacht gauw afgeleid is en hij de neiging heeft zich met een Jantje van Leiden van de dingen af te maken.

Op dit ogenblik beheerst Mulisch – die thuis alleen buitenlands-sprekenden ontmoette – een gespierd Nederlands.

“Wat is een Jantje van Leiden?” vraagt Kurt Mulisch zijn zoon. “Iemand die goed zijn best doet,” zegt Harry braaf, die met goed gevolg drie klassen doorloopt: godsdienstleer 9, Nederlands 6, lichaamsoefeningen 6, handtekenen 5 en voor de rest allemaal zevens en achten. Zijn ouders zijn ondertussen gescheiden – Alice vestigt zich in Amsterdam, waar zij Franse, Duitse, Italiaanse en Engelse conversatielessen geeft – maar Harry’s verlanglijstjes worden bijna volledig gehonoreerd: midden in de oorlog vraagt (en krijgt hij) Amerikaanse sigaretten, een bruine swing-hat, massa’s kauwgom, bruine peau-de-suèdeschoenen, money en een string-bas.

In zijn kamer, tot scheikundig laboratorium ingericht, moorden volgens de nieuwsberichten van Radio Oranje de wereldmachten elkaar via speldjes en vlaggetjes op de wereldkaart uit; van school is Harry dan verwijderd. Het ging niet, van beide kanten, en vader Mulisch wordt in overweging gegeven zijn zoon elders onderdak te bezorgen. Harry’s verlanglijstjes worden zakelijker, hij vraagt scheikundeboeken, chemische materialen en grondstoffen: hij droomt ervan hoogleraar in de scheikunde te worden, de Nobelprijs te winnen en die dan te weigeren (kreeg niet de scholier Bram Vingerling van zijn schepper, de jongensboekenauteur Leonard Roggeveen, de gave onzichtbaar te worden?); in de hongerwinter schrijft Harry Mulisch geleende scheikundeboeken in blocnotes over. Zijn handen zoeken iets te doen, hij staart door retorten en bestudeert glaasjes. Waarom scheikundige, en niet volgens oorspronkelijke, vroegere plannen gangster of heilige?

Daarnaar vijftien jaar later gevraagd, antwoordt Mulisch: “Dat kan ik nog niet onder woorden brengen; daar ben ik zelf juist achter gekomen.” En nadrukkelijk: “Het is héél belangrijk.”

Mulisch staat voor de keuze, en brengt de jaren na de bevrijding met deze keuze door. Het wordt geen scheikunde-studie, al zullen enkele assistenten, die in zijn laboratoriumkamer de eerste chemische stappen zetten, op deze studie doorgaan. In oktober 1946 schrijft hij een kort verhaal ‘De Kamer’, dat hij naar Elsevier’s Weekblad stuurt. De redactie zet het in de oude spelling en publiceert het, in februari 1947. Als de negentienjarige zijn naam (gespeld H.K.V. Mulisch) ziet staan, is zijn voornemen gemaakt: “Ik ga schrijven.”

Hij schrijft: een roman, verhalen, een toneelstuk, notities – die hij alle in een autodafe anno 1959 verbrandt.

Drie jaar schrijft hij (‘en laten jonge schrijvers zich dit voor gezegd houden’) zonder dat iemand ervan wist of hoorde. In februari 1949 begint hij aan Archibald Strohalm, hij heeft niets te eten. “Hoe dan ook, ik schreef. Mijn vader zat in de gevangenis, de bakker wilde zonder geld geen brood meer afgeven, en terwijl ik stukje bij beetje het huis- raad verkocht, schreef ik verhalen, die na een paar aanvankelijke successen door heel de wereld geweigerd werden. Soms droom ik nog van gedrukte briefjes, die aanheffen met: “Tot onze spijt moeten wij u meedelen…’ – nachtmerries,” schrijft hij jaren later in Voer voor psychologen.

Schreef een weldenkende leraar in 1942 in een tussenrapport ‘Nederlands: oppassen!’ en weigerde in 1950 zelfs de redactie van het gestencilde tijdschriftje Braak een van zijn verhalen, op dit ogenblik beheerst Harry Mulisch – die thuis alleen maar buitenlands sprekenden ontmoette – een gespierd Nederlands, met vergezichten tot in de Oeral, een kabalistiek van het dagelijks leven, waarin de twaalfde-eeuwse ketter Tanchelijn de taal spreekt van onze tijdgenoot Lou de Palingboer.

Maar zelfs een profeet, waarvoor Mulisch zich in deze jaren ziet, moet leven. Hij speelt de hoofdrol in de operette Monte Carlo voor DUW-arbeiders in de N.O.-polder, as lid van het Amsterdamse Reis-Opera-Gezelschap, hij werkt bij Pro Senectute (de baan die ook Archibald Stro- halm heeft) tot hij de kap op de kantoormachine zet en de wereld in wandelt.

Langzaam verander ik in een groot oog, dat kijkt. Dat schrijft. Het schrijft dingen die niemand anders geschreven kan hebben.

Die wereld wordt magisch, vergaat boven, onder en in hem door de figuur van Ing. H.W. Exel, een profeet uit de Leidsekruisstraat, door Mulisch omschreven als ‘een mengsel van Jeremia, Raspoetin, Plotinus, Bolland en Mary Baker-Eddy’. “Wekenlang logeerde ik in E.’s onvergetelijke huis en leefde met totale inzet in halfwaanzinnige regionen van extase, ‘inspiraties’, lezingen, aanhangers, aanhangsters, groteske spektakels en pandemoniums, waar soms de politie aan te pas kwam.”

De schrijver zou het winnen van de profeet; Mulisch beseft dat hij, als hij de wereld beter had willen maken of de mensen een boodschap had willen brengen, politicus had moeten worden. Als hij met zijn op het nippertje ingeleverde manuscript de Reina Prinsen Geerligsprijs heeft gewonnen, en het boek wordt uitgegeven, met andere novellen die hij in portefeuille had liggen – en die eerder door uitgevers geweigerd waren – (de twee novellen, verzameld in Chantage op het leven en het verhaal Tussen hamer en aam- beeld) weet hij dat hij alleen van zijn pen kan leven. Hij waagt zich aan poëzie- en toneelkritieken voor de Haarlemse editie van Het Vrije Volk, schrijft Van Tientoppen-verhaaltjes voor het Haarlems Dagblad, en maakt naam.

Naam vooral in Haarlem, waar hij een trouw, werkend lid is (met Godfried Bomans, Harry Prenen, Kees Verwey en Anton Heyboer) van de sociëteit Teisterbant. “De negerwijk van Amsterdam,” zal hij zeggen in een uitzending voor de Wereldomroep. Hij wordt met ƒ75,- gehonoreerd, maar uit angst voor moeilijkheden overzee, durft men het programma niet de ether toe te vertrouwen. “Schrijft nog eens iets over Haarlem,” dringt men aan, en Mulisch heeft het over Haarlem, ‘omringd door krankzinnigengestichten’. Mulisch ontvangt weer een honorarium, maar uit angst voor Haarlemse represailles heeft de Wereldomroep nooit meer aan Haarlem durven denken.

Als zijn vader sterft, op zijn 65ste verjaardag, 10 juli 1957, gaat ook Haarlem voor Mulisch dood: “Ik was er allang een notabel geworden, iedereen kende mij er. Ik verhuisde naar Amsterdam, waar niemand mij toen kende.”

In de literatuur is hij dan allang herkend; kritiekloze aanvaarding gaat hand in hand met het strenge (meest katholieke) voorbehoud, en het voorbehoud naar aanleiding van wat criticus H.A. Gomperts noemt: de strijd in Mulisch’ oeuvre tussen mej. X en de heer IJ, de strijd tussen ratio en magie, het redelijk denken en het associatief, surreëel opschrijven.

Mulisch’ proza kan helder, en ook duister klinken; kort en zakelijk zijn, of verward en brooddronken. Het is alsof in Mulisch twee machten om de overhand strijden; maar zelf brengt hij alles terug tot het enige dat een schrijver – behalve slecht leven – nog overblijft: het zien.

“Langzaam verander ik in een groot oog, dat kijkt. Dat schrijft. Het schrijft dingen die niemand anders dan ik geschreven kan hebben, want zij dragen het unieke, onverwisselbare stigma van iemand die niet bestaat. Het beschrijft voorvallen, schaduwen over straten tegen hui- zen op, mensen die door het zonlicht verzwolgen worden, geuren, hoofden die door de lucht bewegen – en wie goed luistert, hoort heel zacht in de verte misschien een ‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, dass kein Gott sei’ (Jean Paul). Misschien ben ik wel gelukkig.”

Met Corinth, de tandarts-boordschutter uit Het stenen bruidsbed, schiep Harry Mulisch een moderne figuur, een schim die niet bestaat, geen schuldgevoelens kent, met onbepaalde gevoelens van een gemis, en tóch in het leven staat, dat van het verscheurde Duitsland als symbool van de hedendaagse maatschappij. Het dondert bij Mulisch, het rommelt in Corinth, in Het stenen bruidsbed, Mulisch’ laatste en belangrijkste boek, blijft lezer en schrijver niets anders over dan een satanisch grinnikend lachen (door het studentenweekblad Propria Cures welgeteld: 147 keer, in allerlei vormen).

Psychologen? Deerniswekkende, gecastreerde denkvogels, die menen dat zij het werk uit de schrijver kunnen “verklaren”.

“Die man Corinth kan niet anders. Wat blijft hem anders over? In het lachen vindt de dood de dood,” annoteert Mulisch.

Met Maurits Akelei, de beiaardier uit de korte roman Het zwarte licht (1956, bekroond met de Bijenkorfprijs van ƒ2.000,-) en Gustaaf Nagelhout uit De sprong der paarden & de zoete zee (1955, later opgenomen in de verhalenbundel De versierde mens) schiep Mulisch Nederlandse romanfiguren die zich in hun pagina’s met moeite thuis voelen; zij onttrekken zich aan kritiek. Hun daden zijn zinloos, maar geladen, zwaar als het verstenen van sergeant Masuro op Nieuw-Guinea.

Mulisch, die zich in zijn Manifesten en in vele interviews heeft uitgelaten over de moderne romanschrijfkunst en zijn dialogen naar eigen zeggen heeft opgedaan bij Dostojevski en discipline bij Thomas Mann, onderscheidt in elk verhaal dat zich met de hand schept (de schrijver heeft het toekijken, de toeziende voogdij) drie soorten zinnen: de al te duidelijke uitspraken, waarvan men onmiddellijk kan zeggen: ja, dat is typisch die en die schrijver; de te indifferente stoplappen waar ieder verhaal noodgedwongen vol mee zit (‘hij stak een sigaret op’, ‘de markiezin ging om 5 uur uit’), waarvan er overigens wonderweinig te vinden zijn in Mulisch’ werk – maar die voor de lezers noodzakelijk zijn, omdat zij het verhaal leesbaar maken; en het derde soort volkomen willekeurig ontstane zinnen, die de sleutel tot het hele oeuvre bevatten, waaruit bovendien het hele mensenleven, waaruit het geboren is, kan worden opgeroepen. De schrijver weet zich met deze zonnen geen raad, maar het werk ontleent er zijn waarde aan.

Daarenboven: “Vroeger moest ik iets kwijt, er moest iets weg dat er wás – nu moet ik iets vinden dat er niet is.”

Wat er is, kan volgens Mulisch door psychologie niet achterhaald worden. “Psychologen? Deerniswekkende, gecastreerde denkvogels, die menen dat zij het werk uit de schrijver kunnen ‘verklaren’. Zij weten niet, de drommels, dat Shakespeare door Hamlet is geschapen, dat Rembrandt door het Joodse Bruidje is gemaakt, dat Beethoven door de Derde Symfonie is gecomponeerd, dat Marx uit het socialisme is geboren, dat de zoon de moeder baart, dat de stoommachine James Watt heeft uitgevonden, dat Amerika Columbus heeft ontdekt, dat de zon het oog heeft geschapen, dat het moorden de moordenaar baart, dat de liefde de minnaars schept, en dat het ei de kip legt.”

Wat er was: een reis naar Roemenië met dichter Jan Elburg en romanschrijver Adriaan van der Veen; een maand in Oost-Duitsland, terwijl in Boedapest de opstand uitbrak (“Toen ik in Nederland terugkwam, kon ik moeilijk met de algemene opwinding meekomen; ik dacht dat het nozemrelletjes waren in Boedepest”), twee weken in Finland voor een avant-garde congres onder voorzitterschap van Ionesco, en vorig jaar – voor het eerst in zijn leven – een echte vakantie op Ibiza, een van de en vogue zijnde Balearen, met Cees Nooteboom, Hugo Claus, Jan Gerhard Toonder, en andere Nederlandse schrijvers, wachten op de première van zijn toneelstuk Tanchelijn, dat hij in op- dracht van de gemeente Amsterdam (voor ƒ1.500,-) had geschreven.

Enige tijd na het Oordeel van Corinth en de dood van Tanchelijn stortte (letterlijk) voor Mulisch de hemel in; tot tweemaal toe kwam het plafond in zijn kamer omlaag, en de cafébezoeker Mulisch (die alleen melk en vruchtensappen drinkt) was vaker dan ooit, van huis en schrijftafel verdreven, in Américain en andere wufte oorden van vermaak aan te treffen.

Sinds enkele weken is de kamer hernieuwd, ook het meubilair onderging een vernieuwing; de schrijver Mulisch zit nu in een (hem, wegens uitnemende verdiensten, door De Bezige Bij aangeboden) Gispen neigstoel 357 PQR (à ƒ365,-) aan een groot houten schrijfbureau; zijn gasten kunnen kiezen tussen twee bedden en een zwarte Poltrona P 40 Tecno Italiaanse ruststoel; in enkele tientallen elementen (à ƒ22,-) staan, tot aan het plafond opgetast, de boeken die hij zegt niet te lezen. De nieuwe eettafel wordt dagelijks gedekt door Ineke Verwayen (24), eerste-stuurmansdochter; enkele weken geleden ook deed Mulisch zijn moeder uitgeleide, die tegenwoordig in Berkeley (Californië) woont, en hier haar vakantie kwam doorbrengen.

Hij legt de laatste hand aan de definitieve versie van Voer voor psychologen, en maakt een boekje persklaar, De knop, of: de flit is erger dan de vliegen, die de tekst-met-commentaar bevat van de eenakter, in mei jl. onder regie van Kees van Iersel gegeven op het avant-garde toneelfestival in Brussel – door de aanwezigheid van een meer dan levensgroot toilet op het toneel aanleiding geworden tot Franstalige protesten.

“Die waren niet in touw gezet; de critici zagen mijn farce als een verdachte opvatting van het avant-gardisme. Van de afstammelingen van Breughel en Manneke Pis had ik geen protesten over een plee verwacht.”

Mulisch loopt al dertien jaar met een roman rond, waaraan hij telkens opnieuw begint (hij werkt altijd aan verschillende dingen tegelijk, schrijvend, tikkend, verbeterend, overtikkend, laten liggend, plotseling eindigend). Gratie voor de doden was een van de verworpen titels; het boek handelt over een oorlogsmisdadiger, Eichmanns arrestatie door de Israeliërs maakte het gegeven opeens weer actueel, en Mulisch zal – weer uit professionele be- langstelling – a.s. voorjaar het proces Eichmann in Jeruzalem verslaan voor Elsevier’s Weekblad.

“Nu kan ik die roman maken. Op mijn 24ste zei ik: dat kan ik op mijn 30ste. Nu ben ik 32, en nu kan ik het. Als ik eenmaal bezig ben, doe ik het in vrij snel tempo; daarachter zitten dan nog twee toneelstukken en een andere roman.”

Iedereen moet vanaf het ogenblik dat hij zindelijk is, zijn boodschap in eenzaamheid doen, de kleine zowel als de grote.

Het eerste hoofdstuk speelt in de negende eeuw; er komen alleen pausen in voor; het tweede zal plaatsvinden in het Nederland van nu. Daartussendoor zal Mulisch – na een jaar redacteurschap van Podium – nog het hoofdredacteurschap van een quarterly Randstad op zich nemen, met als mederedacteuren schilder-dichter Armando en schrijver Simon Vinkenoog. “Het blad moet iets anders worden, het kán anders worden, en zeker niet alleen literair.”

Gevraagd naar het element humbug en verlakkerij in zijn werk, valt de best verkochte auteur van De Bezige Bij uit: “Wat is humbug? Waaraan toets je dat? Ik hoef toch niet in jacquet te schrijven? Dan ben je Pierre Dubois, die het voortdurend over de menselijke waardigheid heeft. Laten de jongens die denken dat ik humbug schrijf, dan maar bij hem te gast gaan”.

Gevraagd naar zijn verdiensten hult hij zich in het stilzwijgen van de miljonair (‘schrijf dat maar op’), maar over zijn werk wil hij altijd spreken: “Van nu af aan moet het goed zijn. Je mag nog weleens een grap uithalen, maar op je jeugd kun je je niet meer beroepen”.

Mulisch, de partijloze Nederlander, die eens heeft gezegd ‘er is eigenlijk maar één partij waarvan je lid zou kunnen zijn: de communistische partij, maar daarvan kun je geen lid zijn in Nederland’, vraagt zich nauwelijks af in hoeverre zijn afkomst van belang is in zijn werk, als in dat van de twee andere Oost-Europese literatoren die Nederland telt: Jan Molitor en Paul Rodenko. “Ik hoef in elk geval niet mee te doen aan de Nederlandse eigenschap om op Nederland te schelden. Als ik in Frankrijk geboren was, was het natuurlijk heel anders gegaan; in Nederland publiceren is in een laboratorium werken. Je publiceert maar en wat goed is, blijft dan vanzelf wel over. Maar het Engelse schrijven van Van het Reve is wel een vergissing; je moet gewoon goede boeken schrijven. Wie heeft Cervantes in het Spaans, en Tsjechov in het Russisch gelezen? Een paar Spanjaarden en Russen hooguit.”

Een outsider van 1 m 84; niet afkerig van mystiek; onfeilbaar; een imitator die niet meetelt (W.F. Hermans); een grote flop (Reina Prinsen Geerligsprijswinnaar 1959 J. Bernlef, 22); een schepper van mythes uit het geslacht van goden ( H.A. Gomperts); boerenbedrog (F. Bordewijk, van wie Mulisch eens had gezegd: “Een grote kwast”); de vreugde van het bestaan gepaard aan een diep besef van de ontoereikendheid des geestes (Rein Blijstra); maar vooral geen boodschapper: “Iedereen moet vanaf het ogenblik dat hij zindelijk is, zijn boodschap in eenzaamheid doen, de kleine zowel als de grote.”

Glimlachend beweegt Mulisch zich door het Nederlandse letterkundige leven: een pingponger met gedurfde smashes en een eschatologische service. Een slachtoffer soms van zijn fantasie en hallucinante beschrijvingen, die zich het recht verleent niet te weten wie hij is, niet te weten wat hij wil, en niet te weten wat de dingen die hij zegt, betekenen.

Niet gebukt gaande onder herdrukken, successen (meer dan 100.000 ex. van zijn boeken verkocht) en controverses, wenst hij evenmin te buigen voor die kritiek, die ontroering van de schrijver eist. “Ik schrijf niet met hartebloed, maar met Parker-inkt,” zegt hij grimmig. “Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan”.

Simon Vinkenoog (1928) was redacteur van Haagse Post en is schrijver. Dit artikel verscheen op 9 juli 1960 in Haagse Post.