Spring naar de content

Een intellectuele symbiose

In ‘Het blauwe licht’ hebben ze elkaar gevonden, maar ze waren al langer voor elkaar voorbestemd. Anil Ramdas is het locomotiefje, Stephan Sanders is het kolenwagentje, en ze sproeien modieuze meningen op grond van hun zichtbare gelijk: als kleurling, als migrant en als homoseksueel.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ron Kaal

Het lijkt een seance. Vier personen zitten rond een tafel en staren in kristallen bollen. Om de beurt zeggen ze wat ze zien, soms ook praten ze door elkaar. Ze zien hetzelfde, maar zijn het zelden eens over wat dat is. De glazen bollen zijn dan ook geen bollen, maar in het tafelblad verzonken monitors waarop de filmpjes vertoond worden waarover wordt gepraat. 

Dit is de ambiance van VPRO’s mediaprogramma Het blauwe licht. De getalsverhoudingen zijn een beetje zoek: twee van de vier aanwezigen zijn vaste presentatoren, de andere twee per keer wisselende gasten. Eén op één, dat lijkt wat veel, maar de presentatoren zijn eigenlijk ook gasten, eregasten, en ze vechten om het hoogste woord.

Het programma pretendeert het mechaniek van de beeldvorming te analyseren, maar dat is zelden het geval. De bekommernis is niet van esthetische maar van ethische aard, geheel in de Hollandse traditie van dominee en onderwijzer. Het gesprek gaat niet over de vorm, maar over de inhoud. “We praten over ontroering en gezelligheid en hoe dat op televisie kan ontaarden.” Wat aan de orde komt is of de emoties authentiek zijn of niet. Of dit kijken voyeuristisch is of niet. Of we ontroerd raken of niet. Gasten en gastheren geven hun mening over wat ze zien — bijval of afkeuring. Wat de kijker ziet, herinnert beurtelings aan het kringgesprek en de borreltafel. Het is oude koek in een nieuw trommeltje.

Nieuw is alleen het presentatieduo, Anil Ramdas en Stephan Sanders, twee voormalige Groene-redacteuren die een snelle mars door de media achter de rug hebben. Zij vertegenwoordigen het jonge, eigentijdse geluid in de kwaliteitspers; Ramdas met een veertiendaagse column in NRC Handelsblad, Sanders met een wekelijkse rubriek in de Volkskrant. Daarnaast ventileren ze hun meningen frequent voor een groot publiek op radio en televisie en voor een klein publiek in forums en panels. Het blauwe licht is een combinatie van die twee: een televisieprogramma opgenomen in De Balie. Live voor een select publiek, vastgelegd voor de massa.

Wat intrigeert, meer dan de programma’s waarin ze verschijnen, is de reden van hun uitverkiezing. Waarom figureren juist Ramdas en Sanders als de opinieleiders van een nieuwe generatie? Wat is precies het krediet waarover zij menen te beschikken?

Ramdas kreeg een paar jaar geleden landelijke bekendheid door zijn optreden in Zomergasten, het VPRO-programma waarin min of meer Bekende Nederlanders zichzelf profileren aan de hand van hun ‘ideale televisie-avond’. Ramdas was toen verre van bekend, maar wat die uitzending zo aardig maakte, zo fris en anders, waren de gekozen fragmenten en zijn commentaar daarop. Zijn blik was niet alledaags, want zijn ervaring was niet alledaags: een jonge Surinamer van Hindoestaanse afkomst die pas halverwege de jaren zeventig naar Nederland kwam om hier te studeren.

Zijn biografie bestempelde hem tot de juiste gast op het juiste moment: de immigrant, de man tussen twee culturen. Over Nederland had hij wel van alles gehoord en geleerd, maar wat hij zag, was nieuw in zijn ogen. Over Suriname, waar wij van alles over gehoord en geleerd hebben, kon hij uit de eerste hand vertellen. En over datgene waar wij niets van wisten, de exotische Hindoestaanse cultuur — de Indiase film en muziek — bleek hij een orakel van weetjes. Zo was hij niet alleen de observator bij uitstek, maar ook de ideale spiegel van de volksverhuizing die zich al zo lang aan het voltrekken is. Ramdas bleek onze eigen, kleine V.S. Naipaul.

NRC Handelsblad hapte als eerste toe. Ramdas werd gevraagd stukken te schrijven voor het zaterdagbijvoegsel, waarin hij de multiculturele problematiek naar eigen inzicht mocht behandelen. Een prettig opstapje voor de Groene-redacteur, maar niet zonder haken en ogen. Al in zijn eerste stuk vraagt hij zich af of dit inderdaad een stap voorwaarts is, of dat hij voor NRC Handelsblad alleen fungeert als de token negro, de excuus-Truus, het doekje voor het bloeden, dat moet verhullen dat die multiculturele problematiek in de rest van de krant uitsluitend vanuit de blanke, Nederlandse optiek wordt beschreven. Sindsdien is hij een vertrouwde verschijning in de kolommen van de kwaliteitskrant: een dapper locomotiefje.

Sanders is een ander geval. Hij is een kolenkarretje zonder zelfstandige krachtbron dat aanhaakt bij elke gedachte die langskomt. Een typisch geval van me too. Al is hij dan geen immigrant, hij is wel een migrant. Hij kwam, als zovelen van zijn ‘lichting’ (hij verfoeit het woord ‘generatie’), uit de provincie naar de grote stad. Maar de status van provinciaal is geen aanbeveling voor wie een carrière ambieert als opinieleider. De grote stad is vol van provincialen. Daarom moest Sanders zichzelf uitvinden. Sindsdien is hij een mulat, kind van een Hollandse moeder en een Jamaicaanse vader. Niet dat je dat aan hem ziet, daarom zegt hij het er maar even bij.

Een ongelukkige jeugd, heette het vroeger, is een goudmijn voor een schrijver. Dat is niet langer zo. Ongeluk in het algemeen is te onbestemd; wie nu als schrijver aan de weg wil timmeren moet niet alleen ‘ongelukkig’ zijn, maar vooral ook ‘slachtoffer’. Succes is weggelegd voor wie bijvoorbeeld schrijft over het ‘ongeluk’ als vrouw te zijn geboren. (En de gevolgen daarvan: incest, verkrachting, slaag, zwangerschap, verlating en verdriet.) Of als homoseksueel. (En de erotische en maatschappelijke consequenties daarvan.) Of als jood. (En de last van de eerste, tweede of derde generatie.) Of als kleurling. (En het racisme, de tegenwerking en het ongemak dat daarbij hoort.) En het best van al als een combinatie van die ongemakken.

Sanders en Ramdas voldoen aan die criteria, zij zijn de Sjors en Sjimmie van medialand. Het is geen rol die ze werd opgedrongen, maar een rol die ze voor zichzelf hebben gecreëerd. De een is zwart en de ander lijkt wit, maar beweert dat hij ‘eigenlijk’ ook zwart is. Ze schrijven niet alleen over zichzelf, maar ook — ter afwisseling — over elkaar. Sanders mag graag ‘vrienden’ opvoeren, Ramdas noemt ze bij voorkeur bij naam. De een haalt de mening van de ander aan, de tweede citeert de eerste. Het is veel wederzijdse pluimstrijkerij.

Hun jeugd is dan misschien niet zo ongelukkig geweest, maar hun (ongevraagd geopenbaarde) status van underdog, compenseert dat meer dan voldoende.

Naar hun meningen wordt geluisterd, zolang ze nadrukkelijk die status, hun biografie, etaleren. Zonder dat ‘woord vooraf ligt het een stuk moeilijker.

“Het persoonlijke is het politieke,” was zo’n leus uit de jaren zestig. Dat betekende toen dat iemands omstandigheden een goed uitgangspunt vormden voor actie, voor emancipatie. Dertig jaar later is dat idee een vrijbrief geworden voor het opvoeren van autobiografie en ongemak. Toen eiste men zijn rechten op, nu eist men vooral recht op aandacht.

“Waar de geschiedenis is, kan ik niet zijn; en waar ik ben, moet de geschiedenis maar even wachten. ” Het klinkt als zo’n VPRO-zin, uitgesproken door Blokker of door Keller bij een van Mahler zwangere documentaire. Zo’n begin dat klinkt als een klok en in al zijn koperen schittering je het zicht beneemt op de betekenis. Het is de eerste zin van Stephan Sanders’ voorwoord bij zijn boek Buitenwacht (1995). Zo tevreden is de auteur over vondst en formulering dat hij die ene zin maar gelijk tot een zelfstandige alinea bestempelt. Je ziet het voor je: de tevreden glimlach, de pauze, het achteroverleunen. De zin ronkt, zingt rond en stijgt op in een wolk van eigen retoriek.

Dit is het proza van: Kijk mij eens!

Buitenwacht, een bundeling van zijn gelijknamige Volkskrant-kronieken (aangevuld met stukken uit De Groene), opent met een beschouwing over het essay, gevolgd door een stuk over de intellectueel. De bedoeling is duidelijk: dit is een agenda. Essays wil hij schrijven, intellectueel wil hij zijn. In alle stukken die volgen, bij alle onderwerpen die hij aansnijdt, is hij op zoek naar een J’accuse, want hij neemt zijn rol heel serieus. Maar voor hij die mantel om zijn schouders drapeerde, had hij beter eerst zijn vriend kunnen consulteren. 

De intellectueel, schreef Ramdas onlangs in NRC Handelsblad (naar aanleiding van Zola, Sontag en Brink) is tegenwoordig automatisch de goede intellectueel. “Als mens is de intellectueel verheven boven de middelmaat, zoals dat ook het geval is bij een ‘ster’, een ‘kampioen’ of een ‘heilige’. Niemand zal zichzelf ooit nog een intellectueel durven noemen, omdat het geen vak meer is, maar een status, die je eigenlijk alleen postuum kunt bereiken.”

Maar daar kan Sanders niet op wachten. 

Ramdas hoedt zich voor al te grote woorden. Hij omschrijft zijn positie, in het gelijknamige boek, als De beroepsherinneraar (1996). “De beroepsherinneraar wil aangeven hoe de werkelijkheid vroeger ‘voelde’. Hoe zij leek, hoe ze overkwam, hoe ze beleefd en ervaren werd, door meerdere mensen.” Romancier noch geschiedschrijver, maar intermediair. De beroepsherinneraar ‘prikkelt de verbeelding van de romanschrijver, en trekt de aandacht van de geschiedschrijver’. En hij doet dat door het tot leven brengen van ‘het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen’, opdat zij niet vergeten worden.

Schrijven is voor Ramdas een sociale taak, een vorm van woordvoerderschap. Het is de autobiografie gepresenteerd als collectief verhaal, vandaar dat hij even gemakkelijk van ‘ik’ op ‘hij’ overstapt. Het thema van het boek is het thema van de immigrant: de zoekgeraakte identiteit; tussen verleden en toekomst gaapt een kloof. In Suriname verlangde Ramdas naar de ‘koelte en kilte van Holland’. Als de droom eenmaal gerealiseerd is, volgt de nostalgie: “Nu ik hier zit, mis ik de soul.”

Maar Ramdas is te slim om te blijven steken in de tragiek van ‘ontworteldheid’. Hij beseft dat, in de wereld van het beeld en het woord, zijn positie ook zijn kapitaal is. Pronken met je ongemak is niet meer dan bedelen om sympathie. Beter is het om dat ongemak tot iets begeerlijks te maken, tot een unieke kwaliteit. “Ik herformuleerde mijn staat, draaide de werkelijkheid een halve slag en representeerde mezelf als het meest begerenswaardige type van deze tijd. De ontwortelde reiziger, de vrolijke wereldburger, de tragische balling, de verstotene, de verlatene, het aan heimwee ten onder gaande en ontroostbare slachtoffer van het multiculturele leven. Ik charmeerde mijn omgeving met dit moderne en kosmopolitisch aandoende zicht op de lijdzame armzaligheid van de buitenlander; ik bevorderde de vreemdeling met terugwerkende kracht tot het personage van de toekomst en gaf mezelf daarmee een lucratieve positie in de wereld.”

Met die nieuwe status was zijn kostje gekocht.

Nostalgie is er alleen nog naar de onbezorgdheid van vroeger, naar vriendschap, naar Emile, de held van zijn jeugd. “Emile kon harder rennen, mooier tekenen, sneller fietsen, hoger klimmen, luider schreeuwen, sierlijker dansen, slimmer liegen. Hij was sterker, charmanter en vrijpostiger. “

In Nederland heeft hij Emile hervonden in de persoon van Stephan Sanders over wie hij schrijft met eenzelfde mengeling van bewondering en vertedering. Ze spiegelen zich in elkaar: Ramdas kijkt op tegen het dekselse en wereldse van Sanders, die op zijn beurt het authentieke, het gekleurde van Ramdas begeert.

Sanders zou als Ramdas willen zijn, maar dan kosmopolitischer, modieuzer. Zijn voorbeeld is Frantz Fanon, die het beste van beide werelden in zich verenigde: ‘zwarte man met rive gauche-elan’.

Sanders bespreekt de onderwerpen van de week aan de hand van de schrijvers van de maand. Maar ongeacht het onderwerp gaat het eigenlijk altijd over hemzelf. En over wat hij wil zijn: Schrijver. Denker. Of die elegante Franse combinatie daarvan: Intellectueel.

Hij is iemand voor wie ideeën en opvattingen een onderafdeling zijn van de mode. Wat hij wekelijks etaleert is smaak: ‘smaak in ideeën, in mensen en in moraal’. Dat leidt tot zulke papieren mededelingen als: “De opgave modern te zijn is het huiswerk dat intellectuelen zichzelf hebben opgegeven.” (Taak: koop een jasje van eigentijdse snit.) Tot even ‘lekkere’ als onzinnige vergelijkingen: “Sartre klinkt even geestdriftig als een discjockey van Veronica.” En tot even gemakzuchtige als nietszeggende schetsen van het ‘moderne’ leven: “De zakenmensen in hun auto’s verliezen hun geduld. Ze willen naar hun werk. Bovendien kennen ze het nummer van de escort-service, en die levert jong-zijn op bestelling, zonder complicaties, stipt op tijd. “

Het is koket geschrijf waarin de woorden worden gekozen op hun klank en kleur, niet op hun betekenis, en waarin twee keer zeggen beter is dan één keer waarna het pas langzaam tot je doordringt dat je nooit rijdt. Geen rijbewijs.”

Stilistisch kenmerk is de koppeling van zijn kolenwagentje aan beroemde locomotiefjes; een geraffineerde symbiose van zichzelf en de ander. Dat gaat zo: “Ik was onder de indruk toen Salman Rushdie tijdens zijn bezoek aan Nederland geduldig uiteenzette (—).” En zo: “Toen ik jaren later Fukuyama las (—) vond ik een tamelijk nauwkeurige beschrijving van mijn gemoedsrust van twintig jaar geleden.”

En zo: “Alain Finkielkraut laat geen twijfel bestaan over de waarde van de herinnering die zowel Buruma als ik koesteren.”

Het doet allemaal onweerstaanbaar denken aan dat jongetje dat op zijn kamer de luchtgitaar bespeelt en zich verbeeldt dat hij Jimi Hendrix is. Alleen hanteert Sanders de pen en is hij beurtelings Alain Finkielkraut, Bernard-Henri Lévy en Hans Magnus Enzensberger. Hij speelt intellectueeltje.

Dat verlangen naar mooi en ernstig ontspoort niet zelden in de gefantaseerde ervaring: “Soms kom je uit een café, en weet je bij de eerste stap die je buiten zet: ik ben te dronken om te rijden. Een gedachte die eerst paniek veroorzaakt, waarna het pas langzaam tot je doordringt dat je nooit rijdt. Geen rijbewijs.” 

In het diepst van zijn fantasieën is hij het middelpunt van de wereld en van de geschiedenis. Als hij beschrijft hoe hij eens zomaar op een avond in elkaar werd geslagen, dan is dat niet simpel een vervelend autobiografisch feit, maar het begin van een meditatie over het geweld in de wereld. Via Durlacher, Goebbels, Auschwitz en de Servische kampen wordt het particuliere uitvergroot tot het universele. De wereld is niets als hij niet wordt weerkaatst in de vele facetten van de schitterende diamant die Sanders is. Zijn hart. Zijn hoofd. Zijn hand — die hij kust voor hij schrijft. Narcistischer proza is moeilijk te vinden.

Er bestaat een strip van Jules Feiffer die hier kan dienen als metafoor. Twee mannen zitten in een café. Zegt de een tegen de ander: moet je horen. Een week geleden lag ik in bed. Het is twee uur ‘s morgens als de telefoon gaat. Ik hoor de opwindendste stem die ik ooit heb gehoord. Ze zegt dat ze Darlene heet en op het vliegveld staat. Ze kent niemand in de stad en heeft mijn nummer gekregen van een vriend van een vriend. Ik voelde wel dat er iets niet klopte, maar ik zei toch dat ze langs mocht komen. Een uur later wordt er aangeklopt door de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Ze heeft twee flessen drank bij zich en een doos eieren. Ze maakt het lekkerste ontbijt dat ik ooit heb geproefd. We praten uren. Ze heeft alle boeken gelezen die ik heb gelezen. Houdt van alle muziek waar ik van hou; het is de intelligentste en gevoeligste vrouw die je je kunt voorstellen. We eindigen in mijn bed. Fantastisch, een nacht om nooit te vergeten. Het is een droom die waarheid is geworden: de mooiste vrouw ter wereld in mijn bed die zegt dat ze van me houdt. En weet je wat ik al die tijd moest denken? “Wait until I tell the fellas.”

Het is niet de ervaring waarvan men geniet, maar het applaus. Het gaat om bijval: de juiste keuze, de correcte mening, de belichte daad. Biografie is alleen maar het ruwe materiaal voor een verhaal. Het leven dient in de schijnwerpers te worden geleefd. Het persoonlijke is publiek geworden. Sanders en Ramdas zijn ‘ervaringsdeskundigen’. Hun meningen worden gelegitimeerd door hun zichtbare gelijk: als kleurling, als migrant, als homoseksueel. Het is een troefkaart waar men niet van terug heeft.

En zo draven ze overal op en hebben op afroep een mening op maat. Ze praten even makkelijk over hun leven als over de wereld, gaan moeiteloos over van politiek op cultuur. Zijn ze dan ook overal in thuis? In onze media-cultuur is de volgorde omgedraaid: wie een mening heeft, moet wel verstand van zaken hebben. Krant, radio en TV hebben de plaats ingenomen van de heg, de dorpspomp en de kruidenier. Heeft u het al gehoord? ‘t Is me wat!

Ooit was een commentator iemand die het nieuws een context probeerde te geven. Zijn analyse was gebaseerd op wat hij wist, wat hij had gelezen en gehoord. Zichzelf hield hij daar zorgvuldig buiten, in het commentaar had zijn biografie niets te zoeken. Nu is het precies andersom: over de zaak zelf komen we niets te weten, over de achtergronden van commentator zoveel te meer. Het en al bijzaak en bekentenislectuur.

Romans worden tegenwoordig beoordeeld op het autobiografische gehalte, films op de omvang van de budgetten, carrières op de juiste geloofsbrieven.

Sanders beschrijft hoe hij zijn best doet zo ‘zwart’ mogelijk te ogen, om zo ‘waar’ mogelijk te kunnen getuigen. Zijn nieuwe kapsel is het paspoort voor zijn carrière: “Die dreads waren voor mij een soort geloofsbrieven, die moesten bewijzen dat ik heus iets van een neger had.”

Als hij schrijft over de zwarte Amerikaanse auteur Anatole Broyard, die juist zijn leven lang voor ‘blank’ wilde doorgaan, dan ziet hij daarin wel zijn eigen negatief, maar verder gaat zijn constatering niet. Hij wil niet zien dat ‘blank’ zijn voor Broyard in zijn tijd de deur naar succes opende, zoals ‘zwart’ zijn in onze tijd de deur opent voor Sanders, Hij is blind voor motieven: opportunisme, wanhoop, lafheid. Liever ziet hij iets anders weerspiegeld: “Broyard behoort tot dat unieke mensensoort dat als twintigers ter wereld komt; moderne, kant en klare auteurs, die uitsluitend gelijkenis vertonen met het laatste boek dat ze hebben gele-

Elk portret is zijn zelfportret. “Wait until I tell the fellas. “