Spring naar de content

De houdbaarheid van pop-art

‘You’ve lost that lovin’ feeling,” reutelt de jukebox in The Beanery.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Hans Righart

Muziek is de enige ervaring van tijd in dit spookachtige eethuisje, waar het altijd tien over tien is en de hoofden van de verstijfde cliëntèle in klokken zijn veranderd. Dertig jaar geleden schiep de Amerikaan Edward Kienholz dit object, dat in het heftige pop-art jargon van toen een environment heet. Normaal staat The Beanery in het Stedelijk Museum, maar voor de onlangs geopende tentoonstelling van pop-art is het overgebracht naar de Kunsthal in Rotterdam. Het is druk bij het huisje van Kienholz; schoolkinderen en 65-plussers staan in een lange rij voor het eetcafeetje, waar slechts twee personen tegelijk naar binnen mogen. “Als je d’r lang in blijft, krijg je ook zo’n klok-kop,” zegt een jolige senior tegen zijn vrouw, die daar niet om kan lachen. 

Pop-art heeft iets met tijd, dood en eeuwigheid. Veel Amerikaanse pop-art schilders trachtten hun werk van iedere tijdsdimensie te ontdoen. Tijd was voor hen niets anders dan verkleefde emoties en de pop-arters wilden vooral cool zijn. In een pijnlijk realistische stijl beeldden ze daar-om spiksplinternieuwe produkten af zoals ijskasten, koele colaflesjes en vrieskoude pin-ups. 

Pop-art is bij uitstek de kunst van de jaren zestig, en wie anno 1995 langs de gezeefdrukte Marilyn Monroes van Andy Warhol, de koteletten van Claes Oldenburg en de assemblages mèt drol van Wim T. Schippers loopt, ziet hoe de Tijd toch weer gewonnen heeft. De tijdloze kunst van toen blijkt nu genadeloos gedateerd. Op sommige objecten heeft zich een padna van nostalgie gehecht, dat aan de toeschouwer een vertederd glimlachje ontsteelt. Maar de minder welwillende kijker die altijd al vermoedde dat moderne kunst eigenlijk ordinaire zwendel is, kan in de Kunsthal ook flink aan zijn trekken komen, zeker wanneer hij voor het contrast nog even door de negentiende-eeuwse Breitners in de benedenzaal gedwaald is. 

Mij kan het eigenlijk niet zoveel schelen of het rommel of kunst is. Natuurlijk is de houdbaarheidsdatum van pop-art allang verstreken, maar voor een historicus wordt het produkt juist interessant wanneer het een beetje begint te rieken. En toen ik The Beanery eindelijk voor mezelf had, voelde ik me merkwaardig op mijn gemak te midden van al die zwijgende klokkoppen. Alsof je per tijdmachine terug naar 1965 geschoten bent. En zoiets is toch de droom van iedere geschiedvorser! Wat voor de één kunst en voor de ander rotzooi is, is voor de tijdreiziger een opwindend spoor van een verloren beschaving. 

Pop-art wil populaire kunst zijn; kunst van het volk en voor het volk. Nogal wat Amerikaanse pop-art schilders kwamen uit de wereld van de reclame; sommigen van hen waren gewone billboard-schilders en Warhol verdiende zijn geld als illustrator van modebladen. In de directe beeldentaal — bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in de liefde voor strips — de harde, primaire kleuren en in de disproportionele uitvergrotingen is die invloed van de reclame goed zichtbaar. En pop-art werd inderdaad een volkskunst in de zin dat het snel zijn weg vond naar de massamarkt van de mode: pop-art brillen, zwart-wit geblokte pop-art dessins op stropdassen, minirokjes en bikini’s. Maar de verheffing van het banale en alledaagse tot kunst maakte haar natuurlijk niet minder elitair, integendeel. 

Toch biedt de pop-art expositie in Rotterdam een mooie spiegel van de jaren zestig. In de verheerlijking van de consumptiemaatschappij — bij Warhol trouwens in plat cynisme ontaardend — en in het uitbundige hedonisme ademt de tijdgeest zwaar door de pop-art heen. Het enige dat telt is het genot van het moment, of het nu om seks, eten, drinken of roken gaat. En omdat de Tijd de doodsvijand van het genot is, moeten de wijzers van de klok stil-gezet worden. Soms leidt dat tot een bijna fotografische vervreemding, zoals in The Beanery van Kienholz of bij de wit omzwachtelde gestalten in George Segal’s bevroren happenings. En ook de happening kan gezien worden als een verzetsdaad tegen de dictatuur van de Tijd. 

Het is jammer dat er zo weinig seks in de Rotterdamse collectie zit. Bij het schaars aanwezige werk van pop-art kunstenaar Allan Kaprow, uitvinder van de happening, moest ik onwillekeurig denken aan de Koreaanse actiemusicus en componist Nam June Paik, die in 1962 de eerste ‘pornografische’ muziek op zijn naam wist te brengen. Deze in Amerika levende kunstenaar, die onder anderen met John Cage en Yoko Ono samenwerkte, componeerde in dat jaar de Young Penis Symphony, waarbij een tiental jongemannen op muziek na elkaar hun penissen door een groot, voor het toneel gespannen stuk papier heenstaken. Lachen en seks gaan zoals bekend moeilijk samen, maar het zijn allebei aantrekkelijke manieren om de klok even stil te zetten. Er gaat niets boven moderne kunst, vind ik.