Spring naar de content
bron: anp

De wereld van Adriaan Morriën

‘Ik ben gemakzuchtig. Ik stel uit.’ Maar op zijn tachtigste heeft hij toch een heel oeuvre op zijn naam staan. De wereld van Adriaan Morriën.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Joost Zwagerman

Wie niet weet hoe oud hij is, zal hem bij een ontmoeting waarschijnlijk op een jaar of 65 schatten, maar Adriaan Morriën werd vorige week, op vijf juni, toch werkelijk tachtig jaar. Even springlevend als de schrijver zelf is ook zijn reputatie als ‘theoloog van het lichamelijke’, zoals hij zichzelf ooit bij wijze van boutade noemde. Nog steeds schrijft Morriën — in zijn poëzie, columns (die hij zelf liever ‘miniaturen’ noemt) en autobiografische notities — met liefdevolle vitaliteit over wat hij ziet, hoort, voelt en denkt. 

Zodra ik een week niets doe, krijg ik ideeën. Ideeën voor gedichten, verhalen, romans, opstellen, studies, nieuwe vriendschappen en wereldhervormingen. Meestal moet ik na zo’n week weer aan het werk en gaat alles verloren in het leven van alledag. (—) Mijn schrijftafella ligt vol met eerste bladzijden, fragmenten, stukken dialoog, losse dichtregels. 

Uit: Mens en engel, 1964. 

Adriaan Morriën: „Als jongen al vroeg ik het me af: ben ik er de persoon naar om een roman te schrijven? Toen ik een jaar of twintig was en aantekeningen voor eventuele romans maakte, vond ik dat ik te weinig levenservaring had en bovendien te weinig had gestudeerd. Ik wist nog weinig van psychologische theorieën, om maar iets te noemen. Ik vond mezelf niet dialectisch genoeg om een roman te schrijven. Ik zag mezelf als iemand die een bepaalde smaak had voor het leven en daar zo genuanceerd en gedetailleerd mogelijk verslag van wilde doen. 

„Misschien had ik al vroeg te veel literatuur gelezen om zelf nog een roman te schrijven. Je moet ook eigenlijk geen lezer zijn om serieus te willen schrijven. Een schrijver leest niet, die schrijft. Nederlandse schrijvers lezen elkaars werk nauwelijks. Denk jij dat Mulisch Nederlandse literatuur leest? Of Reve? Welnee. Van Hermans weet ik het niet… Hermans houdt natuurlijk alles enorm goed in de gaten, hè, die is het hoofd van zijn eigen geheime dienst. Hij volgt nauwlettend wat er in Nederland gebeurt. Waar ik Hermans om bewonder en ook een beetje om benijd, is het economisch gebruik van z’n middelen, z’n gedrevenheid, z’n geconcentreerdheid. Helaas beschik ik niet over zo’n soort gedrevenheid, anders had ik waarschijnlijk ook een roman geschreven. Ik ben gemakzuchtig. Ik stel uit.” 

Ik geloof dat het belang van poëzie en van de literatuur in het algemeen wordt overschat, in de eerste plaats door schrijvers en vooral door schrijvers in ons land. 

Uit: Concurreren met de sterren, 1959. 

„Ik vond literatuur van jongs af aan toch ook een beetje verwant aan het predik-ambt. Je demonstreert hoe het leven is en geeft er waardeoordelen aan. Dat maakte mij onzeker. Die onzekerheid is een dominerende trek bij mezelf. Ik was bijna blij toen ik bij Nietzsche las dat-ie altijd slecht over zichzelf had gedacht. Toen dacht ik: zie je wel, Nietzsche had het ook. Dat was een troost. Nu trok ik mij op aan een geniaal mens om mijn eigen gebrek te relativeren, wat natuurlijk ook niet klopte. „Kunst wordt, het zij met eerbied gezegd, gemaakt door opscheppers. Ik demp mijn opschepperij, dat is mijn handicap, mijn manco. Daarom zoek ik het in het detail, de verinniging. Terwijl ik weet dat het noodzakelijk is om jezelf te overschatten. Als je jezelf niet overschat, komt er niets uit je vingers. In die zin zijn ijdelheid en trots onmisbare drijfveren tot schrijven.” 

Trots en bescheidenheid zijn de uitersten waartussen mijn voldoening zich beweegt. (—) Het inzicht dat mij ten dienste staat, waarvan slechts een fragment tot de taal doordringt en daarvan weer een fragment tot het papier, is geweldig. 

Uit: Lasterpraat, 1975. 

„Ja, deze zinnen zijn een vorm van noodzakelijke zelfverheffing. Maar die zelfverheffing moet natuurlijk wel begrensd zijn, je moet jezelf op gezette tijden kunnen relativeren. Au fond is gebrek aan zelfspot en relativering natuurlijk gevaarlijk. Kijk, in de literatuur kan dit gebrek weinig kwaad, maar in de politiek is het een verschrikking. In zoverre kun je blij zijn dat Reve en Hermans niet in de politiek zijn gegaan. Bij de innerlijke uitrusting van de schrijver hoort ook bescheidenheid. 

„Ik zou moeilijk kunnen leven zonder ver- en bewondering. Zo zal ik een talent altijd bewonderen, onverschillig of ik nu van dat talent ben gediend of niet. Ik bewonder Céline, maar zijn boeken lees ik niet graag. Gedreven door een solidariteit met de massa die altijd wordt belogen en bedrogen is Céline toch in een enorme valstrik gelopen en heeft hij zich schuldig gemaakt aan gruwelijke meningen. Toch rest mij bewondering voor zijn kunnen. Kijk, je kunt groots bewonderen. De Ilias en Odyssee zijn onder meer epossen van de bewondering. Een van de motieven in de Odyssee is de bewondering van Homerus voor die legendarische mythologische figuren die al die heldendaden hebben verricht. Het indrukwekkende bij Homerus is dat al zijn helden groter zijn dan mensen, zonder onmenselijk te worden. Alle helden hebben hun gemene streken en handelen zoals de meeste mensen in soortgelijke situaties ook zouden hebben gehandeld. Zelfs de goden, die ingrijpen in allerlei levens, blijken niet onaantastbaar. 

„De mythologische goden van de Grieken zijn veel gelukkiger projecties dan die van de christenen en joden in die ene God die ze hebben. De God van de joden en christenen vertoont natuurlijk ook wel malle streken, maar blijft tegelijkertijd onaanraakbaar. Goed beschouwd is Jahweh eigenlijk maar een naar mannetje dat om het minste of geringste jaloers is en iemand het licht in z’n ogen gunt. Zo is Hermans ook een soort Jahweh, hè. Hermans is een naijverige God die geen andere goden naast zich duldt. Eigenlijk is Hermans een oudtestamentische figuur.” 

Men behoeft slechts de romans en verhalen van W F. Hermans te lezen om te zien dat hier een schrijver aan het werk is, die zich wreekt. (—) De geïrriteerdheid die W.F. Hermans (—) in de omgang met mensen van een ander kaliber en een andere samenstelling kenmerkt, is het gevolg van een grote kwetsbaarheid, waardoor deze auteur de belachelijkste feiten en de onbelangrijkste gebeurtenissen op zichzelf betrekt. (—) Ondanks zijn infantiele reacties, zoals trappelende drift, snikkende verbittering en koppige hardleersheid, miste hij jeugd. Als een oude man moet hij zijn geboren. 

Uit: De gruwelkamer van W.F. Hermans, of Ik moet altijd gelijk hebben, 1955. 

„Tijdens de bezetting vroeg de uitgever John Meulenhoff mij of ik de herverschijning van het literair tijdschrift Criterium wilde voorbereiden. Ik aanvaardde die opdracht, trok er op uit en ontving mensen. Zo ben ik in aanraking gekomen met Wim Hermans. Ik herinner mij dat Hermans mij Conserve in manuscript liet lezen. Dat vond ik toen een heel bijzonder boek voor een jongeman van een jaar of 22, ondanks de wat houterige en hier en daar dilettantische stijl. Twee fragmenten uit Conserve heb ik in het eerste na-oorlogse nummer van Criterium gepubliceerd. Na de oorlog werd ik adviseur bij De Bezige Bij en heb in die kwaliteit De avonden van Reve en trouwens ook Hermans’ De tranen der acacia’s in manuscript gelezen. Jan Hanlo stuurde me poëzie, Hans Lodeizen kwam bij me op bezoek. Ik prijs me gelukkig dat ik een aantal van de belangrijkste talenten van na de oorlog onmiddellijk heb herkend. 

„Met Hermans raakte ik bevriend. Wij zagen elkaar regelmatig en hadden zelfs plannen om samen een huis te kopen. Hermans had in die jaren een maitresse, Juus, een bijzonder aardige, intelligente vrouw. Zij was schilderes en was getrouwd met een jurist. Hermans was toen een jaar of 28, zij was navenant ouder, een stukje in de veertig geloof ik. Hermans had haar min of meer als maîtresse overgenomen van Hans Gomperts. In die tijd zijn mijn vrouw en ik samen met Hermans en zijn vriendin op zoek geweest naar een huis. We vonden een pand aan de Amstel. Hermans en ik zijn nog naar de Middenstandsbank aan de Sarphatistraat gegaan om te vragen hoeveel dat huis kostte. Het pand was totaal uitgewoond door de Duitsers, het moest geheel gerenoveerd worden. Dat konden wij dus niet betalen. Stel je voor dat ik met Hermans dat huis gekocht had, dan had ik tot in lengte van jaren aan hem vastgezeten… 

„Hermans woonde in die jaren op een etage bij de Blauwbrug, waar Paranoia speelt. Hij moest die woning verlaten en is toen uiteindelijk terechtgekomen in een dienstbodekamertje aan de Apollolaan, waar ik hem nog wel bezocht heb. Een gruwelijk hol was dat, met één raam dat zo hoog zat dat je niet naar buiten kon kijken. Later vertrok hij voor een half jaar naar Canada. Ik denk dat een van de bijkomende redenen voor die reis was dat hij zich los wilde maken van zijn vriendin. Maar ja, zeker weet ik dat niet, want die jongen gaf nooit wat toe. 

„In het vervolg op Plantage Muidergracht komen mijn herinneringen aan Hermans uitgebreid aan de orde. Op grond van zijn latere romans ben ik verplicht mijn analyse in De gruwelkamer van W.F. Hermans wat bij te stellen. En ik ben van plan mijn herinneringen aan zijn minnares op te schrijven. Mijn uitgever wil graag dat het boek zo gaat heten, hè: De maîtresse van W.F. Hermans. Dat vind ik geen gelukkig idee. Dan zit ik weer aan Hermans vast, tot aan de titel toe. 

„Hermans was er fel op tegen dat Criterium in Libertinage opging. Het was een van de dingen die hij aangreep om met mij in conflict te raken. Ik denk dat de werkelijke oorzaak van onze brouille heeft te maken met onze verschillen in temperament. Hij vond mijn wereldbeeld veel te blijmoedig. Nou, zo blijmoedig is mijn wereldbeeld niet. Ik ben goed gehumeurd, maar zie intussen wel hoe slecht de mensen zijn, mijzelf incluis. Ik zie bijvoorbeeld dat geilheid heel dicht bij moordlust ligt. Ik denk dat doden lustvol is. Anders kun je je niet voorstellen dat er oorlogen zijn, dat er concentratiekampen hebben bestaan. Maar ik voer mijn somberheid niet op als argument tegen het menselijk bestaan, en dat is wat ik op Hermans tegen heb. Hij is me niet verwant. Een allesoverheersend pessimisme en defaitisme is geen goeie houding voor een schrijver. Een schrijver moet optimistisch noch pessimistisch zijn. Hij moet een tussenpositie innemen. Dan kom je het verst. Dat betekent niet dat je nooit radeloos of verdrietig mag zijn, integendeel. Maar radeloosheid mag nooit dienen als argument tegen het leven. Daar beginnen de zwakke plekken bij veel schrijvers, en zeker bij Hermans.” 

Er ligt iets tergends in de naaktheid van kinderen, zoals er iets wanhopigs schuilt in de schoonheid van een vrouw. Ik zou met het één zowel als met het ander iets nobels willen doen, maar vooral ook iets gezelligs. Ik zou er iets definitiefi over willen zeggen, dat mijn vreugde uitput en bezegelt. Ik weet dat het onmogelijk is. Wij kunnen alleen maar kijken en ons verwonderen. 

Uit: Alissa en Adrienne, 1957.

„’Natuur gaat dieper dan cultuur,’ schreef Paul van Ostayen eens, geloof ik. Wie een naakt kind ziet, weet dat dit waar is. Niets is zo aanvallig als een naakt kind, het is nog niet bedorven door cultuur. Een kind is, meer nog dan een vrouw, gelijk aan het dier. „Ik vind het nu eenmaal aardiger om te kijken naar vrouwen dan naar mannen. Ze zijn in alle opzichten sierlijker. Een vrouw is tegen een dier opgewassen, zeg ik wel eens. Een dier heeft een onbesproken gedrag, of-ie nou moordt of niet moordt. Je zegt ook niet, wat is die vlinder lelijk. Of: wat springt dat vogeltje gek. Of eh… wat een lelijke tijger. Zulke dingen zeg je niet. Van een vrouw kun je natuurlijk wèl zeggen dat ze lelijk is, maar het gaat nooit helemaal op. Vrouwen onttrekken zich net als dieren aan een esthetische norm. Ik heb in wezen geen enkele kritiek op de vrouw, zo min als ik dat heb op het dier. Dieren en vrouwen hebben hun eigen soevereiniteit.” 

LIEFDE 

Ik kan niet afgunstig zijn: 

als ik met je geslapen heb 

sta ik mijn plaats af aan een ander. 

Ik voel mij van je bevrijd. 

Ik kan weer dingen doen die ik niet kon doen voordat ik met je sliep. 

Daarom ben ik je dankbaar. 

Maar jij begrijpt het niet. 

Uit: Het gebruik van een wandspiegel, 1968. 

„Diep in mijn hart ben ik voor volledige promiscuïteit. Dan ontdek je vanzelf wel 

waar de grens ligt, wanneer je monogaam, wordt, voor een dag, een maand of voor je verdere leven. Mensen genieten niet genoeg van elkaar. Er gaat veel erotisch plezier verloren. Ook in dit opzicht zijn de dieren voorbeeldig. Als een hond een teef ziet, ruikt hij van voor en achter aan haar en bespringt haar — of niet. Dat heeft zoiets feestelijks onverplichts. Bij dieren bestaat geen jaloezie, alleen krachtmeting. Nee, ik ben, bij geen van mijn vriendinnen, ooit werkelijk jaloers geweest wanneer zij met een ander het bed deelden. Jaloezie: ik heb er nooit onder geleden. Nee, ik heb mij nooit bekneld gevoeld door erotische escapades van geliefden of gezinsleden.”

Als wij enkele ogenblikken zwijgen hoor ik geluiden die ik niet meteen kan thuisbrengen, een zacht getrippel en getrappel, een onderdrukt gepraat en gelach waarvan de vrolijke raadselachtigheid mij wordt onthuld wanneer de meisjes binnenkomen en zich voor ons en tegenover ons (—) in een halve cirkel opstellen. Het zijn er misschien wel twintig: kleine, grote. blonde, donkerharige, slanke, mollige, schalkse, ernstige, allen gekleed in een peignoir en in schoenen op hoge hakken. ‘Eh bien, monsieur, je vous en prie. Kiest u drie van de meisjes uit.’ 

Uit: Lasterpraat, 1975. 

„Ik bezocht tijdens mijn huwelijk met een zekere regelmaat prostituées. Ik heb daar wel degelijk intieme momenten beleefd. Er was, jaren geleden, één prostituée die ik vaak bezocht. Wij stonden op vertrouwelijke, intieme voet. Op een gegeven moment hield ze op met werken en verdween. Ik voelde mij een soort weduwnaar. Ik rouwde om haar. Ik heb bij prostituées hele curieuze dingen beleefd, hele ontroerende dingen beleefd. Het verhaal Mademoiselle Alpacca in Lasterpraat is een voorbeeld van een geschiedenis die mij indertijd ontroerde en lang heeft bezig gehouden. Mademoiselle Alpacca is bij mij nooit in de vergetelheid geraakt. Zij leeft na in mijn herinnering. En wanneer ik aan haar denk, word ik nog altijd ontroerd en door een groot geluksgevoel overweldigd. Ik ben haar altijd dankbaar gebleven. Natuurlijk lopen er in de prostitutie hele en halve dievegges rond, maar ook een heleboel bijzondere vrouwen. Er zijn mannen die te trots zijn om te betalen. Dat heb ik helemaal niet. Wat is er vernederend om te betalen voor verleende diensten? Als je een meisje voor je laat werken op kantoor, betaal je haar toch ook? 

„Eerst schrok ik er even van toen Adriënne vertelde dat ze in de prostitutie ging. Het is even wennen. Je kunt erdoor gecorrumpeerd raken, door de prostitutie. Maar als ik erover nadacht, wist ik dat Adriënne er niet door zou veranderen. Daar heb ik gelijk in gehad. Daar heb ik gelijk in gekregen. Haar collega’s in het bordeel vonden het wel vreemd als ik haar soms een kopje soep of een kleine lunch kwam brengen. Maar ze hebben er Adrienne wel om benijd. ‘Is dat je vader? vroegen ze dan verbouwereerd. De meeste meisjes hielden hun professie geheim. Vaak wisten hun echtgenoten het niet eens. Adriënne stapte erin om geld te verdienen, natuurlijk. Maar ook wel uit nieuwsgierigheid. Ze had een paar jaar psychologie gestudeerd, maar ja, dat vond ze een beetje… college-lopen vond ze vervelend. En ze kon ook nooit haar auto kwijt als ze naar college ging. Ik heb toen wel eens gevraagd: waarom ben je met die studie gestopt? Toen zei ze: voornamelijk omdat ik moeite had om mijn auto ergens kwijt te kunnen.” 

INCEST 

(—) De hand waarmee je je streelde was de andere hand van jezelf. 

En in je bed, in het donker, zag je je moeder, jong weer, terwijl zij zich waste. 

Niets weerhield je, hoewel je ook niets kon doen. 

Uit: Een toegevoegd zintuig, 1992. 

„Freud heeft in mij bevestigd wat ik altijd al vond. Veel van zijn theorieën zijn onbewijsbaar en er wordt betwist of bijvoorbeeld wat hij de oer-ervaring noemt wel universeel zou zijn. Ik heb het duidelijk gehad, die oerscène in mijn herinnering. Mijn vader is mij door die oerscène in mijn jeugd vreemd gebleven. Ik vond zijn aanwezigheid in huis storend. Ik betrapte mijn ouders inderdaad eens in bed, toen ik twee, drie jaar oud was. Het was aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. Mijn vader was gemobiliseerd en kwam met verlof. Mijn moeder wilde hem samen met mij van de trein halen. Maar ik wilde hem helemaal niet van de trein halen. Mijn moeder praatte me om en zei, kom nou mee, dan krijg je chocola van die man. Ze kleedde me netjes aan, zette me een hoedje op, deed me een pakje aan en rijglaarsjes. Toen ging ze zichzelf wassen en aankleden. Toen ze ermee klaar was en mij mee wilde nemen, was ik verdwenen. Zij vond me in de bedstee. Ik lag op de plaats van mijn vader. 

„Ik vermoed dat ik in afwezigheid van mijn vader bij mijn moeder mocht slapen. Toen mijn vader weer thuis was, moest ik weer bij mijn oudere broers en zusje in de bedstee. Halverwege de nacht werd ik wakker, drentelde naar buiten en sloop naar de bedstee van mijn moeder. Ik wilde in het bed klimmen. Door mijn vader werd ik bars naar mijn kinderrijk verwezen. Mijn vader werd mijn vijand, mijn mede-minnaar.” 

Melancholie kan als een vorm van geluk worden beschouwd. (—) In de weersgesteldheid van de ziel (—), waarvan radeloosheid en onverschilligheid de uitersten aangeven, neemt melancholie een tussenpositie in. Het is een bijna gelukzalige vorm van onbestendigheid. 

Uit: De column Plantage Muidergracht in Het Parool, 1991. 

„Je kunt je melancholie koesteren. Er zijn natuurlijk gradaties, en de melancholia zoals Burton het omschrijft in Anatomy of Melancholia, is natuurlijk pure zwartgalligheid, maar waar ik het hier over heb, is meer het besef van eeuwige ontoereikendheid, die schuilgaat in alles wat de mens doet, of-ie nou een toren van Babel bouwt of zijn grote liefde trouwt. Alles, zeker ook hartstocht, is onderhevig aan slijtage. Dit slijtageproces, dat au fond natuurlijk teleurstellend is, maakt de mens aan de andere kant ook rijker. Dat is wat van melancholie een geluksgevoel kan maken. Melancholie is het zelfbehoud voor de radeloosheid. Volmaakt gelukkig kunnen we nooit zijn, en dat zou ons eigenlijk wanhopig moeten maken. Maar we zetten de rem erop door melancholiek te worden. Dat is tenminste verdraaglijk. Het is een gevoel dat we kunnen koesteren. In die zin biedt melancholie een uitzicht op een onvolmaakt maar duurzamer geluk.” 

Hoe voelt het om oud te zijn? wordt mij gevraagd. Het voelt lang niet slecht, geef ik eerlijk toe. Het voelt vaak goed niet zo lang meer te hoeven leven en afscheid te nemen van jou, u, jullie, voorgoed. 

Uit: Een toegevoegd zintuig, 1992. 

„Ik ben nog redelijk gezond en geestelijk ongebroken. En ik ben gelukkig ook geen verkalkte en verzakte, sikkeneurige ouwe vent geworden. Ik ben nog niet zo oud om te denken: kwam er maar een eind aan. Ik leef nog altijd heel graag. Voor het menselijk bestaan is het ook lastig om een alternatief te vinden voor de vergankelijkheid. Het is moeilijk om je de onsterfelijkheid voor te stellen. Maar als onsterfelijkheid mogelijk zou zijn, was het een nog veel grotere beproeving dan doodgaan. Eeuwig leven is erger dan sterven. Ik hoop natuurlijk dat ik een beetje vriendelijk aan m’n eind zal komen, hè. Het is mooi om in je slaap te sterven. Daar heb ik vaak aan gedacht, vroeger ook al. Wie slaapt is in leven, maar is zich dit niet bewust. Wie overlijdt tijdens zijn slaap, is in feite gestorven bij het inslapen. Dan betekent het inslapen je dood. Je sterft terwijl je nog in leven bent.”