Spring naar de content
bron: matthias giesen

Het einde van de miljonair?

2, 10 of 50 miljoen euro vermogen? Vanaf welk bedrag is het redelijk dat de Belastingdienst alles inpikt? Tot voor kort leek dit soort vragen afkomstig uit de voorbije wereld van het communisme. Toch is er discussie over een bestaansmaximum. ‘Wat voegt een extra euro toe voor iemand die al 10 miljoen heeft?’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Hans van Willigenburg

Niet zo lang geleden staarde ik na een aantal wijntjes samen met een leeftijdgenoot, een generatie X’er die in het machtscentrum van het Rotterdamse gemeentehuis werkt, vanuit een bar naar de winkelende massa’s. Zoals licht benevelde mensen soms doen, reikten we wellicht tot boven onze macht: we ondernamen een poging de balans op te maken van hoe de wereld was veranderd sinds wij begin jaren tachtig eindexamen hadden gedaan. En na een reeks zorgeloze eindexamenfeesten, geruggesteund door een gezellige staatstoelage genaamd ‘studiebeurs’, relatief zorgeloos ons levenspad waren ingeslagen. 

De energie om tot een bondige eindconclusie te komen dreigde met elke slok wijn verder uit ons weg te lekken. Op het punt staand mee te delen dat ik nog even een toiletbezoek zou plegen alvorens af te taaien, nam het gesprek ineens een andere wending, naar de toekomst. Dat wil zeggen, in wat voor omgeving zouden we als eind-vijftigers naar het bejaardendom sukkelen? In welke omstandigheden zouden we straks afscheid nemen van het leven? Op dat moment sprak de leeftijdgenoot een wat mij betreft even gedenkwaardige als waarheidsgetrouwe zinsnede uit: “De wereld zal almaar beter worden, Hans, beter en beter, maar niet léuker…”

Een betere wereld, tja, dat is de onzelfzuchtige mantra die tegenwoordig bij zowat iedereen, zeker bij mensen onder de veertig, vooraan op de lippen ligt. Hun baan is pas de moeite waard en hun leven is pas zinvol als ze op de een of andere manier bouwstenen aandragen voor een socialere, gelijkere, kansrijkere en esthetisch fraaiere toekomst, waar de hele samenleving beter van wordt. De donkere keerzijde van dit semi-religieuze positivisme is dat elk type gedrag dat niet herkenbaar bijdraagt aan deze doelen – denk bijvoorbeeld aan het lezen van een roman of gedicht, of het simpelweg luierend achterover hangen – al snel niet constructief of zelfs irrelevant is. 

We zijn op weg naar communisme zolang we niets drastisch durven veranderen aan de welvaartverdeling en het belastingstelsel.

Sander Heijne, onderzoeksjournalist

Keerzijde of geen keerzijde, popster-achtige publicisten als Rutger Bregman (De meeste mensen deugen), Sander Schimmelpenninck (Sander en de brug) en Sander Heijne (Fantoomgroei) zijn hartstochtelijk met dit nieuwe engagement aan de haal gegaan. Recentelijk schreven ze aandachttrekkende pamfletten waarin burgerzin en zorgen om scheefgroei een hoofdrol spelen. Privégeluk wordt er nadrukkelijk gelinkt aan het (bijdragen aan) maatschappelijk welzijn, en veel minder – zoals tot voor kort gebruikelijk was – aan ego en materieel bezit. “In een wereld waarin je buurman rustig kan slapen, slaap je zelf ook lekkerder,” vatte Schimmelpenninck de achtergrond van zijn pragmatische strijd voor het collectieve welzijn onlangs samen. “Strijden tegen ongelijkheid is, simpelweg, welbegrepen eigenbelang.”

De recente golf van altruïstische bestsellers die de winkels uit vliegen herdefiniëren financieel en maatschappelijk succes tot een gezamenlijke en niet een individuele prestatie. Ineens wordt het voorstelbaar dat het bestaansmaximum, een van staatswege vastgesteld vermogensplafond waarboven alles door de overheid weg wordt belast, serieus onderwerp van discussie is. Sterker nog: aan de Universiteit Utrecht loopt een hoogleraar ethiek van instituties rond, Ingrid Robeyns, die de filosofische school van het zogenaamde ‘limitarisme’ heeft geïntroduceerd. Zij kan je uitleggen waarom elke binnenkomende euro die niet meer bijdraagt aan een ‘volledig florerend leven’ onethisch is, zeker zolang er medeburgers rondlopen die moeite hebben hun elementaire behoeften te lenigen. Binnen deze denkwijze zijn (soms gevierde) miljardairs als Elon Musk, Richard Branson, Bill Gates en Jeff Bezos in de eerste plaats – vanwege hun extreem hoge vermogens – naarlingen, die direct of indirect verantwoordelijk zijn voor de armoede en de ellende van anderen. 

Het criminaliseren van miljardairs is misschien al niet eens meer een uitwas, maar een in veler ogen noodzakelijke eerste stap naar een duurzame en op de lange termijn leefbare wereld. Tenminste, zo presenteerde hoogleraar en publicist Ewald Engelen het onlangs in een groot interview op The Post Online: “De tien procent rijksten op aarde zijn voor het leeuwendeel verantwoordelijk voor de klimaatverandering! Het is de losgeslagen factor kapitaal die ons naar de afgrond heeft gebracht!” Anders gezegd: wie de vervuiling wil aanpakken, moet de rijke stinkerds aanpakken. 

Ook schrijver Marjolijn van Heemstra walgt van de extreem rijken. Zij stoort zich – op limitaristische wijze, zou je kunnen zeggen – ongenadig aan de miljardairs die hun ruimtevaartdromen ten koste van astronomische budgetten aan het verwezenlijken zijn. Deze ‘space barons’ kenschetst ze in de NRC als obsessieve pubers die elkaar met supersonische raketten tot ver buiten de aarde de loef af blijven steken, terwijl er nota bene op onze eigen aarde nog zoveel ellende te voorkomen en repareren valt. ‘Onethisch!’, zegt zij Ingrid Robeyns na, zodra er namens een van de genoemde miljardairs weer een raket de lucht in gaat. 

Sander Heijne, onderzoeksjournalist en inmiddels veelgevraagd gast aan de talkshowtafels, heeft een veel praktischer kijk op limitarisme. Bij hem geen drieste veroordelingen of schuimbekkende verontwaardiging over geldverslindende hobby’s of bezigheden van de superrijken. Slechts een koele analyse waarom het bestaansmaximum ingevoerd zou moeten worden, liever vandaag dan morgen, al erkent hij ruiterlijk dat de politiek nauwelijks oor lijkt te hebben voor een dergelijke maatregel, vreemd genoeg ook niet op links: “De grootste zwakte van het bestaansmaximum is dat het makkelijk te framen is als een vrijheidsbeperkende maatregel, voortkomend uit een communistische drang naar gelijkschakeling. Dat is het nu juist niet! Het is precies andersom.”

Andersom? Heijne heeft me te pakken. Want ook ik breng het volledig afromen van inkomen of vermogensrendement in verband met een humorloze, afgunstige, calvinistische inborst. “Het begint ermee dat we als samenleving juist op weg zijn naar communisme als we, zoals nu, niks drastisch durven veranderen aan de welvaartverdeling en het belastingstelsel,” aldus Heijne. “Nu het voor een steeds kleinere groep bereikbaar is om via een eigen huis toegang tot kapitaalsvorming te krijgen, lijkt het onvermijdelijk dat een steeds groter aantal burgers bezitloos blijft. En dat is nou precies een wezenskenmerk van een communistische maatschappij: de overgrote meerderheid heeft geen eigen bezittingen en is daardoor veroordeeld tot ‘slaaf van de staat’ zijn.”

Geheel contra-intuïtief aan de huidige beeldvorming is het bestaansmaximum volgens Heijne een middel om zo’n communistisch horrorscenario te voorkomen. Hij rekent voor: “Als je dat maximum in Nederland zou vaststellen op tien miljoen euro, valt er op basis van recente CBS-cijfers te concluderen dat er circa 8100 huishoudens boven dat maximum vallen. Belast je die huishoudens vervolgens voor de volle honderd procent, wat de grondgedachte achter het bestaans-maximum is, dan haal je eenmalig zo’n 150 miljard euro aan belastinggelden op.” Met die opbrengst zou je een jonge generatie niet langer hoeven te veroordelen rond te draven in slecht betaalde flexbaantjes, maar – bijvoorbeeld via het ruimhartig uitdelen van een ‘jubelton’ – van een startkapitaal kunnen voorzien. Heijne: “Dat is verre van communistisch. Het zou juist een enorme impuls voor het kapitalisme zijn. Zo maak je van jonge mensen in zekere zin ‘aandeelhouders’ van de samenleving. Je geeft ze iets te verliezen. En daarmee een goede reden om gemotiveerd voor zichzelf en hun omgeving te zorgen, in plaats van afgestompt geestdodende rondjes te draaien voor een hongerloon en zonder enig uitzicht op invloed en lotsverbetering.”

Wat Heijne betreft is er ook een veel fundamentelere reden om geld bij de superrijken weg te halen. “Wat voegt een extra euro toe voor iemand die al tien miljoen in zijn portemonnee heeft zitten? Heeft het enige zin die persoon de mogelijkheid te geven nog een extra Rolls-Royce, Tesla, Rolex of appartement te Dubai te laten aanschaffen? Lijkt me niet. Al dat ‘overtollige geld’ kun je veel beter voor iets anders gebruiken. Bijvoorbeeld voor het verhogen van de lonen van agenten, verpleegsters, leraren en andere mensen in cruciale beroepen. Dan dóet dat geld onmiddellijk iets! Het zorgt voor betere zorg, beter onderwijs en meer veiligheid. Allemaal factoren die het verdienvermogen van je economie opstuwen. Daar kun je als verstandig persoon toch niet tegen zijn?”

Hoe denkt de zakelijke elite, het potentiële doelwit, over een bestaansmaximum? Op het World Economic Forum (WEF), waar de superrijke industriëlen jaarlijks bijeenkomen en Rutger Bregman een paar jaar geleden opzien baarde met zijn pleidooi voor het betalen van ‘taxes! taxes! taxes!’, is veelal het geluid te horen dat de overheid traag en matig presteert. En dat miljardairs zelf veel beter zijn in het maatschappelijk relevant besteden van hun gigantische vermogens. Niet zelden beheren zij een kerstboom aan goede doelen waarmee zij de minder fortuinlijke medemens – naar hun eigen smaak – praktischer en effectiever uit de penarie helpen dan de overheid. Die heeft de schijn nogal eens tegen bij het terzijde staan van burgers: zie in Nederland het eindeloos door etterende toeslagenschandaal. 

Elske Doets, succesvol reisondernemer, Zakenvrouw van het Jaar 2017 en schrijver van het pas verschenen boek De leeftijdloze samenleving, onderkent de noodzaak van meer welvaartsdeling. Maar ze heeft grote bedenkingen bij het bestaansmaximum en Heijnes aanvullende voorstel om het van de bovenlaag afgeroomde geld – of delen daarvan – in één keer door te sluizen naar bijvoorbeeld minder kansrijke groepen, zoals jongeren. Zoiets remt haars inziens het algemene ambitieniveau, in plaats van het aan te jagen. “In de westerse wereld zie je in toenemende mate een calculerende mentaliteit ontstaan. Ofwel, mensen gaan uitrekenen wat ze nodig hebben om te leven, vormen zich een beeld van het soort werk dat ze wel en niet willen doen, en komen met een heel wensenlijstje de arbeidsmarkt op. Waarbij ze tegen alles wat buiten hun wensplaatje valt, zeggen: ‘Sorry, dat past niet bij mij’, of het nu de hoeveelheid uren betreft, de werktijden, het type collega’s of de afstand tot het kantoor. Kortom, als er ook maar iets niet helemaal naar hun zin is, gaan ze naar iets anders op zoek. En in de krappe arbeidsmarkt van dit moment kunnen ze zich die kieskeurigheid permitteren.”

Doets is dan ook huiverig voor collectieve regelingen die niet uitgaan van het individu, maar van groepen die al of niet vermeend in de knel zitten. Zeker bij jongeren valt het haar op dat ze weinig stressbestendig zijn en bij voorkeur alles tot in de puntjes geregeld willen hebben, zodat het risico op verrassingen zoveel mogelijk wordt uitgesloten. “Met een generieke maatregel als het bestaansmaximum wakker je die rekenmentaliteit alleen maar verder aan, bij de welvarende én de minder welvarende mensen. Terwijl je als economie en als samenleving juist zit te springen om mensen die ervoor willen gaan, buiten de lijntjes willen kleuren, nieuwe wegen willen inslaan.” 

Haar geringe enthousiasme voor het bestaansmaximum betekent niet dat Doets de gevaren van de kloof tussen arm en rijk onderschat. Integendeel: “Als ik voor mijn werk door Californië reis, zie ik een veelal blanke bovenklasse die zich in de eigen bubbel aan het vervelen is en haar leegheid compenseert door buitenproportioneel vaak een beroep te doen op geestelijke gezondheidszorg. Tegelijkertijd zie je een onderklasse van immigranten uit Latijns-Amerika zich uit de naad werken voor karige uurlonen. Als we niet oppassen, is Californië ons voorland: dan trekt iedereen zich terug achter de eigen muren, al of niet gekweld door contactarmoede en zelfmedelijden.” Vanuit het perspectief dat ophoping van kapitaal lamlendigheid aanwakkert in plaats van onrust en creativiteit, kan Doets zich prima vinden in de gedachte dergelijke ophopingen te beperken, of onder een zwaarder belastingregime te laten vallen. 

Maar een rigide, van bovenaf opgelegd bestaansmaximum? Nee. “Ik vind het belangrijk dat de samenleving prikkels blijft toedienen om je boos te maken,” aldus Doets. “Hoeveel succesvolle innovaties en bedrijven vinden hun oorsprong niet in woede? Of in de irrationele drang een trauma of frustratie tot in het absurde te willen compenseren? Zonder die prikkels dreig je een comateuze samenleving te worden.” 

De weerzin tegen het nemen van risico en het testen van eigen fysieke en intellectuele grenzen culmineert volgens haar in de dubieuze FIRE-cultuur (Financial Independence, Retire Early), waarbij zelfs jonge twintigers al proberen in een cocon van financiële zekerheid te kruipen, om zo levenslang voor verantwoordelijkheden te kunnen wegduiken. “Die cultuur moeten we niet aanmoedigen. Vandaar dat ik er niks in zie jonge mensen een jubelton te overhandigen die van de superrijken overgeheveld is. Als ze op het toppunt van hun vermogens zijn, is ze tegemoetkomen met gratis geld het laatste wat je moet doen.”

Hoogste tijd om er een hardcore econoom bij te halen, in dit geval Edin Mujagic, die afwisselend met professor Arnoud Boot bij BNR Nieuwsradio dagelijks commentaar geeft op de macro-economische actualiteit en onder meer de boeken Keerpunt 1971 en Geldmoord schreef. Mujagic gaat mee in Heijnes redenering dat elke extra euro boven de limiet van tien miljoen beter niet in handen kan vallen van de betreffende rijkaard (‘driehonderd procent mee eens!’) en dat die euro in elke andere portemonnee meer ‘van waarde’ zou zijn. Toch wijst hij het middel daartoe, het bestaansmaximum, categorisch af. Niet omdat hij het op zichzelf een verwerpelijke ingreep vindt, maar omdat je bij het instellen van zo’n maximum iets nodig hebt dat volgens Mujagic nooit meer teruggaat in haar hok: een almachtige overheid.

“Kijk,” zegt Mujagic, “bij een bestaansmaximum van tien miljoen euro kun je nog zeggen: ‘oké, dat is redelijk, daarboven voegt extra inkomen of rendement inderdaad niks meer toe’. Maar wat als de economie daarna ingrijpend verslechtert? Dan zou diezelfde overheid ertoe over kunnen gaan het maximum te verlagen tot vijf of twee of één miljoen.” 

Heijne mag dan betogen dat een bestaansmaximum niets heeft uit te staan met communisme en juist een impuls geeft aan een rechtvaardiger en beter functionerende markteconomie, Mujagic ziet wel degelijk een analogie met de voormalige Sovjet-Unie: “Je moet niet willen dat de staat gaat bepalen hoeveel iemand mag verdienen. Als je toestaat dat de overheid die rol krijgt toebedeeld, kun je het vergeten dat die rol ooit nog wordt afgestaan.” Mujagic wijst bovendien op de abominabele prestaties van de Sovjet-Unie en Rusland als het om innovatiekracht gaat: “Als er al Russen zijn die belangrijke innovaties op hun naam hebben staan, zijn dat Russen die gevlucht zijn uit hun vaderland.” Anders gezegd: met rigide ingrepen als het bestaansmaximum jaag je volgens Mujagic de creatieve en avontuurlijke geesten weg die tezamen het kloppend hart vormen van een succesvolle economie. Niet doen, dus.

Hoe realistisch of onrealistisch het invoeren van een bestaansmaximum ook is, wat opvalt is dat de partijen ter linkerzijde muisstil zijn over dit onderwerp. Zelfs voor de mildere variant van een eerlijker welvaartsdeling, het zwaarder belasten van vermogen ten opzichte van arbeid (het stokpaardje van Sander Schimmelpenninck), krijg je de handen bij de PvdA, GroenLinks en de SP slechts onder grote dwang op elkaar. Vanwaar die watervrees? Heijne heeft wel een vermoeden: “Onder de kiezers op die partijen heb je nogal wat spaarders die na een leven lang hard werken iets van honderdduizend euro hebben gespaard. Als je die in het vooruitzicht stelt dat ze over hun bescheiden kapitaaltje vermogensrendementsbelasting moeten gaan betalen, is dat geen fijne boodschap. Zeker niet omdat je met zo’n relatief bescheiden kapitaal niet of nauwelijks rendement hébt. Kortom, dan ben je als kleine spaarder gedoemd om jaar na jaar in te teren op je vermogen. Die schijn wil geen politieke partij op zich laten, ook linkse partijen niet.” 

Samenvattend: wanneer zich al een meerderheid zou aftekenen voor invoering van een bestaansmaximum, wat in de verste verte niet het geval is, dan nog is het de vraag of de overheid wel genoeg vertrouwen geniet om zo’n maatregel ooit door te voeren. Niet voor niets valt onze nationale ridder van de kansengelijkheid, Sander Schimmelpenninck, in zijn columns steeds lieden aan die in zijn bewoordingen ‘het anti-overheidssentiment’ voeden. Zonder een gezaghebbend ambtenarenapparaat of een ring van getalenteerde bureaucraten die aanzien geniet bij de bevolking is een bestaansmaximum bij voorbaat kansloos, dat snapt hij ook. 

Anderzijds: de Nederlandse overheid is op een haar na zover om alle transacties boven de honderd euro te kunnen monitoren, en als je dat onaangenaam of verdacht vindt, staat Schimmelpenninck klaar om je uit te maken voor ‘complotgekkie’, terwijl een dergelijke greep op het betalingsverkeer een machtsconcentratie van ongekende proportie zou zijn. 

Zonder een gezaghebbend ambtenarenapparaat is een bestaansmaximum bij voorbaat kansloos.

“Ik ben heel erg voor gelijke startposities,” benadrukt Mujagic, “en de overheid mag in mijn ogen veel doen om dat af te dwingen. Maar met een bestaansmaximum gaat de staat een stap te ver door ook gelijkere uitkomsten te willen forceren. Daar ben ik tegen.” 

Elske Doets, ondernemer pur sang, hoopt vooral dat de dwarsheid en de pioniersgeest onder entrepreneurs bestand zal zijn tegen millennials die, kijkend naar de overheid, vastere grond onder hun voeten eisen: “De vanzelfsprekendheid waarmee ze vinden dat zaken voor hen geregeld moeten worden, nog voor ze überhaupt iets hebben gepresteerd, vind ik tekenend. In feite willen ze van de hele maatschappij een soort safe space maken, terwijl ik steeds denk: van tegenwind word je sterker.”

Als ik de Rotterdamse bar uiteindelijk verlaat, fluistert de leeftijdgenoot in mijn oor: “De Schimmelpenninckjes van deze wereld dénken dat ze de wereld beter aan het maken zijn, maar uiteindelijk zijn ze bezig alles dicht te timmeren, tot en met de taal die we gebruiken en de gedachten die we koesteren. Zodat er niets meer te lachen valt.”