Spring naar de content
bron: Gabriël Kousbroek

Heksenjacht op de krasse knarren

Hoewel niet makkelijk van zijn stuk gebracht, is G.H.B. toch enigszins gechoqueerd door de toenemende roep om ouden van dagen uit te sluiten van het maatschappelijk leven. Ook deelt hij een fragment uit een afgelaste feestrede die hij in Israël had willen houden.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door G.H.B. Hiltermann

Ik wil u niet incommoderen met persoonlijke beslommeringen over mijn lichamelijk welzijn en andere futiliteiten, vrienden, maar ik heb het overleefd, want anders las u deze kroniek nu niet, zeer vermoedelijk badend in het zonlicht op een knus terrasje in de kakelverse anderhalvemetersamenleving.

Geniet er maar van, zou ik zeggen, want als het aan de heer Reinier van Dantzig van het hoofdstedelijke D66 ligt, mag Ons Soort Mensen (iedereen boven de vijftig) binnenkort de deur niet meer uit, omdat wij gelijk ratten Covid-19 verspreiden. Want wat las ik in de goedkoop gedrukte folder die ik samen met weekblad De Echo en De Wachttoren op mijn deurmat vond? 

“In het gesprek over het openen van de economie moeten we leeftijdsgrenzen absoluut niet schuwen. Dat kan betekenen dat mensen die niet in de kwetsbare groep van oudjes (dor hout dus, beste lezer) vallen weer naar buiten mogen voor een bezoekje aan een museum, café, kapper of theatervoorstelling. Amsterdam is een cultuurstad waar eten, drinken en uitgaan een centraal onderdeel is van het leven van jongeren. Deze crisis gaat nog zeker maanden duren en we zullen jonge, koopkrachtige mensen het geluk terug moeten geven, want voor de economie is dat bittere noodzaak.”

Het is toch van de zotte: horecatycoon Reinier van Dantzig oppert serieus om mij in zijn uitspanningen te mijden, terwijl hij als een knipmes buigt wanneer honderdplusser Jan Terlouw een glas melk komt drinken.

D66 heeft de heksenjacht geopend op de krasse knarren, zoals mijn goede vrienden Kees van Kooten en Wim de Bie ons liefdevol noemden. Geen stemrecht meer voor mensen boven de vijftig (wel voor twaalfjarigen), de diverse organen verplicht afstaan, de AOW naar bijstandsniveau, onze pensioenen door die arme Grieken, Italianen en Spanjaarden laten verbrassen, ic-opname alleen nog indien er duizend bedden leegstaan en geen bezoek meer bijvoorbeeld aan Het Concertgebouw, dat natuurlijk altijd al een jongerentempel is geweest en waar je hoogst zelden nog een deftig oudje uit Zuid voorbij zag schuifelen. 

Ik roep daarom bij dezen op tot een boycot van de horeca-etablissementen van de D66-mogul (wiens vader Rudi, een fijne en vooral nette kerel, mij nog goed gekend heeft): onder andere De Vondeltuin, café Kiebert en restaurant Mappa. 

Enfin. De quarantaine was in zoverre vervelend dat diverse grote internationale evenementen waarvoor ik was uitgenodigd, geen doorgang mochten vinden. 

Zo was ik reeds lang voordat de pandemie uitbrak door Reuven ‘Roevi’ Rivlin – de president van Israël – uitgenodigd om de 72ste verjaardag van het Nationaal Tehuis voor het Joodse Volk te vieren. 

Ik roep bij dezen op tot een boycot van de horeca-etablissementen van de D66-mogul Reinier van Dantzig.

Een taptoe hoeft voor mij niet zo hoor – ik heb genoeg wapengekletter medegemaakt in ons Indië – maar het is altijd fijn om op de eretribune met een glaasje Sabra-likeur in de hand even bij te kletsen met Roevi, Bibi en legerbaas Aviv Kochavi, al vond ik het altoos een nuisance wanneer Sara Netanyahu, uitgerekend op het moment dat ik werd bijgepraat over de broze non-belligerentie in de Levant, zich aan mij opdrong met typische vrouwenkletskoek over haar indrukwekkende accessoirecollectie. 

Hoffelijk als ik ben, heb ik de joodse versie van Imelda Marcos van de week bericht dat het Tassenmuseum Amsterdam de deuren voorgoed heeft moest sluiten vanwege de corona en dat ze haar schoenen- en tassenverzameling daar wellicht kan onderbrengen. Dit als een cadeau aan de joodse gemeenschap van Mokum die – net als ik, maar dit terzijde – zoveel heeft betekend voor Israël. 

Toen ik ooit in mijn zondagse radiocauserie terloops gewag maakte van mijn verbazing over de slordige, partijdige, soms apert onjuiste berichtgeving in de Nederlandse couranten over gebeurtenissen in het Nabije Oosten, kreeg ik prompt de Yad Vashem-medaille opgeprikt, de allerhoogste Israëlische onderscheiding voor gojim. Ik heb toen in mijn praatje tijdens de plechtigheid gezegd, dat élke christen ‘par droit de naissance’ antisemiet is. Na afloop kwam er iemand van de Evangelische Omroep naar me toe (een vooraanstaand publiek figuur, daarom zal ik zijn naam niet noemen, temeer omdat hij diverse keren geassocieerd werd met de gelijkslachtige liefde, in dier voege dat zijn ‘objets du désir’ zijn kleinzonen hadden kunnen zijn). Hij zei dat hij helemaal vrij was van antisemitisme. En weet u wat zijn onnavolgbare argument was? “Ik beschouw de Joden volledig als mensen.” Dat zei hij en sterker bewijs van mijn stelling is er nauwelijks. 

De tekst gaat onder de illustratie verder.

Illustratie: Gabriël Kousbroek
bron: Gabriël Kousbroek

Ik zal u een kort fragment laten lezen uit mijn speech die ik had willen voordragen tijdens de feestelijkheden rond de 72ste verjaardag van Israël. 

Er zijn mensen – schreef mijn goede vriend professor Philip Kohnstamm ooit in zijn voortreffelijke analyse De psychologie van het antisemitisme in de serie Psychologie van het ongeloof – die niet van joden houden. Sommigen komen daar ruiterlijk voor uit. Er zijn er die het joodse accent niet bevalt, of die aanstoot nemen aan het joodse uiterlijk, soms ook de joodse wijze van doen, of wat dan ook. Dat mág, is althans niet verboden. Wie zo denkt, houdt niet van en is tegen de joden, en is al een antisemiet, die men straffeloos zo zou mogen noemen. Dat betekent in het geheel niet dat men hem beticht van crimineel en actief antisemitisme, zelfs niet dat hij zich beijvert om de invloed van joden in de gemeenschap te beperken. 

Om een lang verhaal kort te houden: ik sloot af met de woorden “Israël, maakt u zich geen zorgen, want G.H.B. staat achter u.”

En wat die snotneus van een Reinier van Dantzig betreft: staat u mij toe te citeren uit het achttiende hoofdstuk in het vierde boek van de Annalen van Tacitus: beneficia usque eo laeta sunt dum videntur exsolvi posse; ubi multum antevenere, pro gratia odium redditur. Ik vertaal het even uit de losse pols: weldaden wekken alleen vreugde, zolang ze de mogelijkheid tot vergelding openlaten; is die grens verre overschreden, dan wordt er in plaats van dank juist haat teruggegeven.

Ik ken overigens een Chinees gezegde dat het hele complex nog bondiger uitdrukt, en ditmaal zonder enige restrictie: hij is mijn vijand, en ik heb hem toch nooit een dienst bewezen. 

Word lid van HP/De Tijd