Spring naar de content

Knetterende letteren: 2019 was een boos boekenjaar

De auteur als persoon wordt steeds belangrijker gevonden dan zijn of haar literaire werk. Dat leidde, ook in 2019, tot veel verwarring en controverse. Moet een literaire prijs wel naar weer een witte man gaan? En Turks fruit, kan dat nog wel in deze tijden van #MeToo? Een jaaroverzicht.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Thomas van den Bergh

Voor de literatuur was 2019 een ruzieachtig jaar. De toekenning van de Nobelprijzen voor Literatuur van 2018 en 2019 aan respectievelijk de Poolse schrijfster Olga Tokarczuk en de Oostenrijker Peter Handke was wat dit betreft typerend. Een golf van verontwaardiging sloeg door de literaire gelederen. Vooral Handke kreeg een shitstorm van epische proporties over zich heen. De toneel- en romanschrijver was immers wit, man, hetero én Oostenrijker op de koop toe. Een noodlottige combinatie. En dan koesterde hij ook nog eens rare politieke ideeën.

Maar ook Tokarczuk kreeg de wind van voren. Zij was immers net zo wit en Europees als Handke, terwijl de Nobeljury vooraf had aangekondigd de eurocentrische bril te zullen afzetten. Na dagenlange protesten (PEN America sprak ‘diepe spijt’ uit over de bekroning van Handke) zag het Nobelcomité zich genoodzaakt zijn keuze in een haastig opgesteld communiqué te verdedigen.

Een week na de Nobel werd de Booker Prize, de belangrijkste Britse literaire prijs, uitgereikt. De jury zweette peentjes. Een blamage als in Stockholm moest ten koste van alles worden voorkomen. 

Het is niet moeilijk je voor te stellen hoe het juryberaad ongeveer is verlopen. Naarstig ging men op zoek naar een boek dat zo min mogelijk ophef zou veroorzaken. Van de genomineerden kwam Bernardine Evaristo het dichtst in de buurt, zij was zwart én vrouw en schreef over feminisme en gender. Politiek correcter kon bijna niet.

We leven in prikkelbare tijden. In de culturele wereld is het niet anders. Verontwaardiging is de grondtoon.

“Maar de ouderen dan?” wierp een van de juryleden op. “Worden de bejaarden niet achtergesteld met een keuze voor Evaristo? Het moet niet altijd en eeuwig de jeugd zijn.” “Ageism!” riep een ander.

“We hebben Atwood nog…” opperde de voorzitter voorzichtig. “Die is bijna tachtig.”

“En ze loopt moeilijk,” vulde iemand aan, “dan pakken we de gehandicapten meteen mee!”

“Maar ze is wit, jongens… zo wit als een vel schrijfpapier,” verzuchtte het eerste jurylid.

Gelukkig kwam de voorzitter met een gouden greep. “Laten we dan Evaristo en Margaret Atwood allebei bekronen! Twee Bookers voor de prijs van één!”

We leven in prikkelbare tijden. Woede en verongelijktheid kleuren het debat, op opiniepagina’s, aan latenight-tafels, op de sociale media.

In de culturele wereld is het niet anders. Verontwaardiging is de grondtoon. Prima, zolang er gebakkeleid wordt over de kunst zelf. Maar nee, het gaat bij voorkeur over de identiteit van de makers.

Ooit leerden studenten Nederlands dat werk en auteur strikt gescheiden moesten blijven. Jazeker, Céline was een antisemiet, Reve een racist, Jean Genet een dief en smokkelaar, André Gide een pederast en Mulisch een ijdele kwast – maar dat konden nooit redenen zijn om hun werk te veroordelen. De kunsten moesten autonoom zijn, zo hamerden onze docenten er tot vervelens toe bij ons in.

Tegenwoordig wordt eerst de kunstenaar zelf op de weegschaal gelegd. En alleen wie van smetten vrij is, mag door naar de volgende ronde. Maar pas op als je je ooit misdragen hebt, al is het veertig jaar geleden en heeft de rechter je allang vrijgesproken van iedere beschuldiging; dan kom je op een zijspoor terecht en is je kunst voorgoed besmet – zoals Woody Allen overkwam.

Ook in de boekensector staan de moraalridders paraat om iedereen die niet aan hun hypercorrecte norm voldoet op hoge toon de les te lezen. Zo werd een Armando-eerbetoon in Amersfoort afgeblazen nadat een fanatieke antifascist in de kast van zijn ouders het boek De SS’ers (1967) had gevonden, waarin de schrijver een groot aantal interviews met oud-SS’ers had opgenomen. Dat die bruinhemden soms weinig afstand namen van hun verleden, was reden om de interviewer zelf postuum in een kwaad daglicht te stellen.

Voor een toneelversie van Turks fruit moest Wolkers’ tekst grondig worden herschreven, want hoe het hoofdpersonage over vrouwen dacht, dat kon heden ten dage niet meer door de beugel, meenden de makers. ‘Turks fruit in tijden van #MeToo, hoe breng je dat fatsoenlijk op de planken?’ kopte de Volkskrant. Jan Wolkers draaide zich om in zijn graf.

In diezelfde krant kreeg Ilja Leonard Pfeijffer, de auteur van de roman van het jaar, een tik op de vingers van een literair criticus omdat hij niet ‘aan zijn eigen witte mannen-perspectief wist te ontstijgen’. Hoe dat überhaupt kan, aan je eigen perspectief ontstijgen, vertelde ze er niet bij.

Pfeijffers magnum opus Grand Hotel Europa stond gedurende 2019 onafgebroken in de Bestseller 60. Zijn hoofdpersoon, die verwarrend genoeg dezelfde naam draagt als zijn schepper, is een wat anachronistische schrijver die zich in fonkelende volzinnen zorgen maakt over de toekomst van het continent Europa. Intussen bezorgt hij zijn jonge en beeldschone Italiaanse vriendin indrukwekkende orgasmes.

Foei toch, schreven enkele criticasters woke, zo verlekkerd-paternalistisch als deze man naar vrouwen keek! Daarbij even vergetend dat het hier een romanpersonage betrof. Om het nog wat complexer te maken, trok Pfeijffer, de schrijver, zijn rol van decadente snob ook door naar het echte leven. Tijdens de publiciteitstour liet hij zich, gehuld in een zijden cape, vergezellen door zijn hooggehakte en kortgerokte vriendin. Dit wekte dan weer de irritatie op van Arie Storm en anderen, die Pfeijffer onoprechtheid en ijdeltuiterij verweten.

Ilja Leonard Pfeijffer was zelf ook boos, toen de Libris Literatuur Prijs aan zijn gepoederde neus voorbijging. Hij bespotte winnaar Rob van Essen als ‘de arme laureaat’ die alleen zal worden onthouden omdat hij degene was die won ‘in het jaar dat Grand Hotel Europa werd gepasseerd’.

Van Essen bleef stoïcijns. Zijn prijswinnende roman De goede zoon, waarin de hoofdpersoon een wonderlijke reis onderneemt in een futuristische auto, staat op de dag van het schrijven van dit artikel 21 weken in de bestsellerlijst. Niet slecht voor deze 56-jarige auteur die al negen romans en twee verhalenbundels lang vrijwel onopgemerkt was gebleven bij het grote publiek.

knetterende-letteren-boos-boekenjaar

Zo waren de twee bestverkopende Nederlandse romans van het afgelopen jaar in zekere zin onwaarschijnlijke succesnummers. Want toegankelijk of plot driven waren beide boeken niet, er werd omstandig in betoogd en gefilosofeerd (Pfeijffer) en de grenzen van de realiteit werden danig opgerekt (Van Essen).

Nog zo’n opvallend en onverwacht succes was de roman Moord op de moestuin van Nicolien Mizee. Net als Van Essen timmert Mizee al vele jaren aan de weg met eigenzinnig, semi-autobiografisch werk, waarin ze zonder schroom haar diverse neurosen prijsgeeft. Dat ze uitgerekend met deze lichtvoetige pastiche op het misdaadgenre in de stijl van Agatha Christie doorbreekt, moet haar op z’n zachtst gezegd bevreemden.

Iets dergelijks overkwam Manon Uphoff. Zij publiceerde sinds 1995 al twaalf romans en verhalenbundels die bij de literaire kritiek steevast enthousiast werden onthaald, maar die nimmer een groot lezerspubliek hadden bereikt. In maart kwam haar dertiende uit, en opeens veranderde dat. Vallen is als vliegen bleek een bijzonder knap geconstrueerd horrorsprookje over een disfunctionerend gezin. Was dat op zichzelf nog vertrouwde materie voor Uphoff-volgers, schokkend nieuw was de rol van de vader, die een kindermisbruiker blijkt te zijn geweest. Zo zette deze autobiografische roman het voorgaande werk van Uphoff opeens in een ander licht.

Daarmee bleek maar weer eens dat de beste boeken meestal niet de boeken zijn waar al jaren ‘reikhalzend naar wordt uitgekeken’, zoals het uitgeverslingo luidt. Peter Buwalda’s Otmars zonen was er zo een. De langverwachte opvolger van mega-seller Bonita Avenue werd, ondanks een uitgekiende en alomtegenwoordige mediacampagne, niet de bestseller waar Buwalda’s uitgever op zal hebben gehoopt. Wel won het de BookSpot Lezersprijs 2019. Goed was het boek zeker, bij vlagen zelfs erg goed. Buwalda wikkelt een aantal verhaallijnen af, over familie, erfelijkheid, muziek, seksualiteit en moraal, en verknoopt die tot een indrukwekkend weefsel. En toch ontbrak dat ene, moeilijk benoembare maar onontkoombare extra ingrediënt wat een knap boek onderscheidt van een meesterwerk.

Net zoveel hooggespannen verwachtingen waren er voor de tweede roman van Niña Weijers, onder de titel Kamers antikamers. Stukken minder toegankelijk dan Buwalda, maar gedurfder van vorm, speelt Weijers hierin een geraffineerd spel met haar autobiografie. Ze schetst alternatieve scenario’s voor haar eigen leven, zodoende een subtiel commentaar leverend op de voortgaande trend van de autobiofictie.

Ook het afgelopen jaar verschenen er weer tientallen nieuwe memoires, bekentenissen, dagboeken, autobiografische romans en verhalen ‘gebaseerd op’, ‘geïnspireerd door’ of ‘vermengd met’ waargebeurde feiten. P.F. Thomése richtte een literair monument op voor zijn vader, die een verborgen oorlogsverleden bleek te hebben (Vaderliefde). Tommy Wieringa deed hetzelfde voor zijn moeder, een vrijgevochten, grillige spring-in-’t-veld, ‘Pippi Langkous with a vengeance’ (Dit is mijn moeder). Er waren boeken over ziektes (Hanna Bervoets, Lieke Marsman, Martine Bijl), bijna-doodervaringen (Fokke Obbema), over een scheepsramp (Hans Steketee), en over een non die streed tegen atoombommen (Anne-Gine Goemans). Boeken over de oorlog (De beul van Amersfoort, De jongen die zijn vader naar Auschwitz volgde), over een verkrachtende stiefvader (Karin Bloemen) en hoe te leven met een psychopathische misdadiger in de familie (Astrid Holleeder).

De reden van deze biofictie-hausse is begrijpelijk genoeg. Over een roman met het stempel ‘waargebeurd’ praat een journalist stukken makkelijker dan over een honderd procent uit de duim gezogen verhaal. Wie zich door feiten laat leiden, komt sneller in de bekende praatprogramma’s.

Geen wonder dat auteurs ijverig speuren naar een geschikt biografisch gegeven om hun fictie aan op te hangen. Maar wie daarmee naar buiten treedt, laadt tegelijkertijd de verdenking op zich een aandachtzoeker of narcist te zijn.

Schrijvers zijn behalve bijzonder en getalenteerd ook gewone mensen, die vreemdgaan, door rood rijden en te veel zuipen.

Het was daarom juist de bekentenisliteratuur die het afgelopen jaar geregeld aanleiding gaf voor controverse. Zoals toen Arnon Grunberg uitvoerig publiceerde over zijn uitdovende relatie met Roos van Ees, tijdens een laatste gezamenlijke reis door Amerika. Toen zijn (inmiddels) ex Van Ees vervolgens haar versie van het verhaal vertelde, ontploften de sociale media. Met name Sunny Bergman, een vriendin van Van Ees, maakte zich kwaad. “Ik ben boos,” mailde ze Grunberg, “omdat voor jou al dit drama en verdriet ‘inspiratie’ is.” Ironisch genoeg liet ze daar allemaal intimiteiten en verdachtmakingen op volgen die Bergman blijkbaar wél publicabel achtte.

Het is de catch 22 van het huidige literaire klimaat. Lezers zijn schrijvers belangrijker gaan vinden dan hun boeken, maar een schrijver die zichzelf belangrijk gaat vinden, dat is ook weer niet de bedoeling. Zo bekende Daan Heerma van Voss in een krantenartikel dat hij jarenlang kleptomane neigingen had gehad. Onmiddellijk draaide de publieke verontwaardigingsmachine overuren. Wat dacht die jongen wel? Dat hij zo bijzonder was? Besefte hij dat veel zwarte jongens zo’n verhaal nooit ongestraft zouden kunnen publiceren?

Misschien dat de oorzaak van het vertroebelen van de ooit zo strikte scheidslijn tussen werk en auteur hier te vinden is. Literaire auteurs die als personage rondwandelen in hun eigen (of andermans) romans, schrijvers die hele stukken uit hun leven naadloos inpassen in hun fictie – geen wonder dat lezers danig in de war raken. Dan is een scheut morele verontwaardiging over het doen en laten van een bedacht personage niet ver weg meer. De volgende stap is het beoordelen van de auteur zelf, als ware hij een personage dat je desgewenst wat mooier en moreel hoogstaander kunt maken dan jijzelf. Maar schrijvers zijn, behalve bijzonder en getalenteerd, ook gewone mensen. Die vreemdgaan, door rood rijden, te veel zuipen. Die lui, opportunistisch of op geld belust zijn.

En die van uitgever wisselen. Want ook de transfermolen draaide weer zijn rondjes. Over het algemeen viel op dat de kleine, onafhankelijke uitgever aan populariteit heeft ingeboet. Bij Podium vertrokken Ronald Giphart en Alex Boogers, naar respectievelijk De Bezige Bij en Hollands Diep. Thomése zei vaarwel tegen Mizzi van der Pluijms uitgeverij Pluim en ging naar Prometheus. Dichter des Vaderlands Tsead Bruinja verruilde Cossee voor Querido. Jongehondenclub Das Mag zag twee auteurs vertrekken: Walter van den Berg ging naar Hollands Diep, Charlotte Mutsaers naar Prometheus. Er ging ook een auteur de andere kant op: Thomas Heerma van Voss verliet Thomas Rap voor Das Mag. Jessica Durlacher vertrok bij de Bij en ging naar De Arbeiderspers.

Waar en wanneer de nieuwe roman van haar echtgenoot zal verschijnen is onduidelijk. Voorlopig is Leon de Winter te druk met patat bakken. Samen met zijn neef, een biochemicus, lanceerde hij eind oktober koolhydraatarme friet, waar je niet dik van wordt, geschikt voor in de Airfryer. Waar een beetje schrijversfantasie al niet goed voor is.

Dat 2020 een mooi boekenjaar moge worden.
Peace.