Spring naar de content

Los van de oorlog

Talloze mensen worden behandeld omdat hun ouders of grootouders een trauma overhielden aan de oorlog. Terecht? ‘Die patiënten zijn de uitzonderingen op de regel.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Mark Traa

Hij is niet iemand die de media opzoekt om zijn werk wereldkundig te maken. “U heeft vast goed moeten zoeken op internet,” zegt hij tegen de verslaggever. En dat klopt. Rien van IJzendoorn, hoogleraar gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden, stond vorig jaar niettemin even in de schijnwerpers toen hij de prestigieuze Spinozapremie ontving: anderhalf miljoen euro, vrijelijk te besteden aan onderzoek. Het juryrapport noemde hem ‘een voortreffelijke wetenschapper van wereldklasse’. 

IJdelheid is hem vreemd, zo lijkt het wel. “Het liefst communiceer ik over mijn onderzoek op de wetenschappelijke podia,” zegt hij. En dáár bleef vorig jaar dan ook de uitkomst van de studie steken waarin hij aantoont dat oorlogstrauma’s doorgaans niet van de ene op de andere generatie worden overgedragen. Een zeer opvallende conclusie, maar het bleef oorverdovend stil in de lekenpers. Eén artikel in het universiteitsblad, dat was het zo ongeveer. 

Nu is er dan toch geen ontkomen meer aan. De pedagoog is de vleesgeworden nuance, maar er valt niet veel te nuanceren aan de bevindingen van zijn onderzoek. Kinderen en kleinkinderen van oorlogsgetroffenen hebben gemiddeld niet meer hechtingsproblemen dan anderen. Het is een mythe dat er hele generaties mensen zijn wier psychische en sociale welbevinden ernstig is verstoord door het oorlogsverleden van hun ouders en grootouders. 

Let wel, het gaat niet over de mensen die zelf de oorlog hebben meegemaakt. Hún trauma’s staan niet ter discussie. Maar hun nakomelingen, die na de oorlog werden geboren, zijn er gemiddeld niet slechter aan toe dan leeftijdsgenoten die geen (groot)ouders hebben met een oorlogstrauma. 

Het was Van IJzendoorn opgevallen dat lang niet alle uitkomsten van eerdere studies naar de overdracht van oorlogstrauma’s tussen opeenvolgende generaties in dezelfde richting wezen. Het ene onderzoek vond wel psychische problemen en een verstoord gezinsleven, het andere niet. Vooral klinisch onderzoekers vonden veel stoornissen, maar hun onderzoek, zo stelt Van IJzendoorn vast, ‘wordt soms gekenmerkt door een overmaat aan begrijpelijke emotionele betrokkenheid en een gemis aan rationele distantie’. Met andere woorden: het onderzoek wil technisch nog weleens rammelen. 

Hetzelfde geldt voor veel studies onder niet-klinische groepen; mensen die dus niet als patiënt te boek staan. Proefpersonen worden nogal eens geworven door advertenties te plaatsen of door te putten uit het ledenbestand van een organisatie van Holocaust-overlevenden en hun familie. Niet bepaald een goede bron voor een vergelijkend onderzoek, aldus Van IJzendoorn. Zijn eigen aanpak noemt hij in alle bescheidenheid ‘state of the art’.

Samen met een Israëlische collega vergeleek de Leidse pedagoog twee groepen 

mensen met elkaar op basis van de gehechtheid van kinderen aan hun ouders. De ene groep bestond uit vijftig grootmoeders die als kind van tussen de vijf en vijftien jaar vlak na de Tweede Wereldoorlog van Europa naar Israël waren verhuisd en daar nageslacht kregen. Hun ouders (en bijna alle overige familieleden) hadden ze in de oorlog verloren. Ze hadden de oorlog doorgebracht in een concentratiekamp, op een onderduikadres, of beide. Meer dan voldoende ingrediënten dus voor een stevig trauma. De andere groep bestond uit vijftig grootmoeders die als kind net vóór de oorlog naar (het latere) Israël waren geëmigreerd en daar later ongeveer gelijke families hadden opgebouwd. Zij maakten de oorlog dus van een afstand mee. 

De beide groepen proefpersonen werden geworven door mensen op basis van het bevolkingsregister op te bellen. Er waren dertigduizend telefoontjes nodig om voldoende families te vinden voor een goede vergelijking. Want niet alleen de grootmoeders telden mee in het onderzoek, ook hun nakomelingen — de tweede en de derde generatie. 

Over de overlevenden van de Holocaust (de huidige grootmoeders dus) was de studie klip en klaar: die leden, veel meer dan hun leeftijdsgenoten die ten tijde van de oorlog in Israël zaten, aan posttraumatische stress en hadden gehechtheidsproblemen. Voor hun kinderen lag het heel anders. De kinderen van de getraumatiseerde grootouders hadden het gemiddeld niet moeilijker dan de kinderen in de controlegroep. Ze hadden niet meer gehechtheidsproblemen. Hetzelfde gold voor de kleinkinderen, de derde generatie. 

Van IJzendoorn en zijn collega’s lieten het hier niet bij. Ze bekeken ook 32 eerdere studies onder Holocaust-overlevenden en hun families. Bij elkaar genomen lieten die wél een verschil in psychische gesteldheid zien tussen kinderen van Holocaust-overlevenden en een vergelijkingsgroep. Maar daar zaten wel kwalitatief mindere studies bij. De studies die beter in elkaar staken en bijna drieduizend proefpersonen omvatten, gaven een heel ander beeld te zien, dat helemaal overeenkwam met Van IJzendoorns eerdere onderzoek.

Er zijn nog wel uitzonderingen: de tweede generatie blijkt gemiddeld minder goed om te kunnen gaan met levensbedreigende situaties die ze zélf meemaken, zoals ernstige ziekten. Maar dat doet niets af aan het algemene beeld onder normale omstandigheden. Van IJzendoorn kan niet anders dan onomwonden concluderen dat de overdracht van Holocaust-trauma’s over generaties niet bestaat. “Er is kennelijk een opmerkelijke veerkracht in families waarvan een generatie zo zwaar heeft geleden,” aldus Van IJzendoorn. En dat is eigenlijk best een bemoedigende boodschap, vindt hij. En ja, tegelijkertijd is het ook een ‘brisante bevinding’. Want wordt hier niet met zoveel woorden ontkend dat er kinderen bestaan die lijden onder het oorlogstrauma van hun ouders?

Nou, nee dus. Van IJzendoorn kan niet vaak genoeg zeggen dat hij ‘individuele problematiek niet ontkent’ en dat er ‘veel leed zichtbaar is in de klinische praktijk’. Maar de patiënten die in behandeling zijn,dat zijn volgens hem wel ‘de uitzonderingen die de regel bevestigen’. En die regel is dat de grootouders hun gezinnen op bewonderenswaardige wijze van hun oorlogstrauma hebben kunnen afschermen. Ongetwijfeld zullen hun oorlogservaringen effect hebben gehad op de opvoeding van hun kinderen, maar wanneer je grote groepen mensen onderzoekt, zijn die effecten niet zó groot dat je kunt spreken van een getraumatiseerde tweede – laat staan derde-generatie. Het gaat om veel minder mensen dan tot dusver was gedacht. Anders waren ze wel opgedoken in het totaal van de goede studies.

Van IJzendoorn waakt ervoor zijn klinische collega’s – de psychologen en psychiaters af te vallen. Het voert hem te ver om te beweren dat ze hun patiënten al die jaren kennelijk verkeerd hebben behandeld. “Ik zou hooguit willen zeggen,” aldus Van IJzendoorn, “dat ze ook open moeten staan voor andere verklaringen van psychische problemen dan een Holocaust-verleden.”

Daarmee beroert Van IJzendoorn een punt dat, doorgaans heel voorzichtig, wel- eens vaker wordt gemaakt. Bijvoorbeeld door sociologe Jolande Withuis, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en onder meer auteur van het boek Erkenning; van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Volgens Withuis kan een flink deel van de mensen met tweede-generatieklachten die bij gespecialiseerde therapeuten loopt, ook bij een gewone behandelaar terecht. “Het is ook naar om in een streng gereformeerd gezin op te groeien, of in een sekte,” aldus Withuis. Waarmee ze maar wil zeggen dat er heel veel in een gezin kan gebeuren dat óók tot psychische schade leidt – en dat niet alles zonder meer mag worden teruggevoerd op het oorlogsverleden van de (groot)ouders. Wat haar betreft mag je in het geval van de tweede generatie strikt genomen niet eens spreken van een trauma; tenslotte hebben zij zelf geen narigheid meegemaakt. “Het is geen virusziekte; het gaat om menselijke verhoudingen in een gezin. Het zit ook niet in de genen verankerd. Die doem zou er weleens vanaf mogen.”

Withuis, zelf kind van communistische ouders en opgegroeid met ‘veel oorlogsdruk’, vindt het uiteraard een groot goed dat het taboe om jezelf voor een ‘indirect’ oorlogstrauma te laten behandelen, is verdwenen. De oorlogsgeneratie zelf liet massaal van zich horen tijdens de discussies rond de vrijlating van de Drie van Breda, in 1972. Toen pas werd in volle hevigheid duidelijk hoe veel onverwerkt oorlogsleed er nog was. Een jaar later werd Centrum ’45 in Oegstgeest opgericht, een instelling waar mensen met oorlogstrauma’s worden behandeld. In de jaren tachtig diende de tweede generatie zich aan; de kinderen van mensen die in de oorlog gruwelijkheden hadden beleefd. Daarbij kwamen bij- voorbeeld nog de kinderen van NSB’ers, met hun eigen schuldgevoelens. 

De tweede (en vervolgens de derde) generatie kreeg een aparte plek binnen de hulpverlening. Ze hebben zo hun eigen klachten, aldus de website van Centrum ’45: ze kunnen zich in het algemeen moeilijk losmaken van hun ouders om vervolgens een eigen identiteit en een intieme relatie te ontwikkelen, ze hebben vaak minderwaardigheidsgevoelens, ze voelen zich schuldig of schamen zich en kunnen moeilijk hun boosheid uiten. “Als kind van een getraumatiseerde ouder kun je bepaalde tekorten oplopen,” zo heet het. “Als ouder met een geweldsachtergrond ben je soms niet in staat het opgroeiende kind datgene te geven wat het nodig heeft. Ongewild betrek je het kind in wat je zelf hebt meegemaakt.”

Niet alleen de reguliere hulpverlening is zich gaan ontfermen over de naoorlogse generatie. Ook het alternatieve circuit stort zich gretig op mensen die (menen te) lijden onder het oorlogsverleden van hun ouders of grootouders. Zo is er de populaire familieopstellingen-theorie van de Duitser Bert Hellinger, die ervan uitgaat dat alles wat in een familie is voorgevallen, al is het honderden jaren geleden, doorwerkt in het heden. Neem ‘opsteller’ en ‘lifecoach’ Marco de Heer, die workshops geeft voor mensen die een familieband hebben met het voormalige Nederlands-Indië. In zijn introductie geeft hij enkele voorbeelden. “Een Hollandse man vertrekt naar Nederlands-Indië om daar te werken en wordt later door de Japanners tewerkgesteld aan de Birma-spoorweg. Voor zijn kleinzoon uit zich dit in het feit dat hij zich meer thuis voelt en angst heeft om vrijuit zijn eigen leven te leiden.” En dan deze: “Halfbloeden werden vroeger verkocht als slaven. Voor nakomelingen kan dit resulteren in het niet kunnen innemen van de eigen plek.” Hellinger en zijn theorie zijn hevig omstreden, niet in de laatste plaats omdat hij zich openlijk lovend uitlaat over – uitgerekend – Adolf Hitler. Tijdens de therapiesessies moeten slachtoffers buigen voor degene die de dader speelt, en vergiffenis vragen. 

Voor welke behandeling ook wordt gekozen, het onderliggende begrip oorlogstrauma is wat Jolande Withuis betreft sterk aan inflatie onderhevig. Ze zocht het woord trauma op in de Van Dale van 1956 en vond daarin alleen verwijzingen naar verkeersongelukken. Van een psychisch trauma was destijds in het discours nog geen sprake. En bij ‘verwerken’ las ze slechts hoe turf in cokes kon worden omgezet. De tijden veranderen. “Het krioelt van de getraumatiseerden,” zei emeritus hoogleraar geschiedenis Hermann von der Dunk in 2003, die ook al sprak van een snelle devaluatie van het begrip.

Withuis: “Ik vind het prima dat mensen worden behandeld, maar die tweede generatie is inmiddels minstens zestig jaar oud. Het zou toch fijn zijn als het zelfstandige mensen worden en ze een eigen identiteit ontwikkelen, los van die oorlog. Je zou denken dat erkenning op den duur moet leiden tot een soort bevrijding.” Maar nee, zo wijst de praktijk uit: slachtoffers gaan zich verenigen in clubs van lotgenoten. Zo worden ze nog vaker en dieper met hun klachten geconfronteerd. En alles heeft uiteraard met de oorlog te maken – alsof er niets anders kan zijn. Withuis: “Ik ben geen voorstander van die tweede- generatieverenigingen. Als het je goed  doet om met lotgenoten te praten, dan moet dat tijdelijk zijn. Daarna moet je verder. Maar bij deze mensen is de oorlog een totem geworden die ze krampachtig vasthouden.”