Spring naar de content

Help, ik ben links gebleven

Onder de titel ‘Help, ik ben rechts geworden’ beschreef HP/De Tijd-redacteur Thieu Vaessen dit voorjaar de verandering van zijn politieke opvattingen. Maar niet iedereen is om. Waarom links beter is dan rechts. ‘Ik ben sterk voor normen en waarden, maar ik heb niet zoveel op met rechtse normen en waarden.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ed Lof

Je kunt je in beschaafd gezelschap weer rechts noemen. Zelfs onder vroegere geestverwanten ben je soms een beetje verdacht als je nog links bent. Ik was dit voorjaar een tijdje het land uit en schijn wat gemist te hebben. Ik weet niet waar ik me het meest over moet verbazen: de ongegeneerde wijze waarop de nieuwe politieke voorhoede, waaronder allerlei figuren met een onduidelijke zakelijke achtergrond, zich opwerpt als de hoeder van normen en waarden; of de blinde overgave waarmee zoveel Nederlanders, die er toch prat op gaan een mondig en eigenzinnig volk te zijn, dat allemaal slikken.

Als ik het goed begrijp was in de tussentijd het besef doorgedrongen dat Nederland onleefbaar is geworden, en dat er maar één man was die het vaderland kon redden: Pim Fortuyn. Op mij maakte hij de indruk vooral zichzelf te promoten, al had hij wel een paar zinnige dingen te zeggen. Zoals dat van immigranten geëist mag worden dat ze zich aanpassen aan de hier heersende cultuur, en dat er geen cent extra moest worden besteed aan voorzieningen als gezondheidszorg zolang dat geld alleen maar opgaat aan uitdijende overlegstructuren en ambtelijke rompslomp. Hij was ook tegen de Joint Strike Fighter, de peperdure vervanger voor de F16’s die nooit gebruikt worden en nog jaren mee kunnen.

Maar op een borrel bij een kennis met een goede baan in de gezondheidszorg en een villa aan het water hoorde ik andere geluiden. “Eindelijk iemand die zegt waar het op staat,” zei een buurman. “Iedereen die dit land binnenkomt krijgt maar meteen een huis en een uitkering en wij kunnen niet meer veilig over straat lopen. ” Hij leek me niet iemand die vaak over straat loopt, maar zijn observatie werd met veel instemming begroet. Fortuyn bleek de held van de nieuwe welgestelden, de groep die zich graag spiegelt aan de echte elite en zich tegelijk bedreigd voelt door het oprukkende plebs.

Ook eenvoudiger burgers bleken echter gegrepen door de boodschap van Fortuyn, zij het al even selectief. Hij zou de eerste zijn die hardop de waarheid durfde te zeggen (zoals hij ook zelf graag beweerde). Ik zag het lijsttrekkersdebat in De playbackshow, en misschien lezen liefhebbers van dat soort programma’s niet elke dag de krant, maar blijkbaar is het brede lagen van de bevolking ontgaan dat het aantal asielzoekers al jarenlang terugloopt, dat er sinds de wetswijziging van vorig jaar vrijwel niemand meer wordt toegelaten, en dat het idee van de multiculturele samenleving (in de specifieke zin dat verschillende culturen op grond van gelijkheid naast elkaar zouden kunnen bestaan) als uitgangspunt van beleid al lang geleden in diskrediet is geraakt.

Oké, bij verkiezingscampagnes wordt wel meer geroepen en door Fortuyn werd het debat een stuk levendiger. Maar de haatcampagne jegens links die ontketend werd nadat hij werd vermoord (een daad die blijkbaar niet door echt politieke motieven was ingegeven), laat zich niet verklaren uit de fouten van de regering-Kok of uit de grootse visie van Fortuyn. Die demonisering, die nog het meest doet denken aan de stemming in 1672 toen het Haagse gepeupel de gebroeders De Witt lynchte, verwijst naar een dieper liggende tegenstelling tussen links en rechts. Die heeft te maken met hoe mensen aan kijken tegen gezag.

Op het beleid en de opvattingen van links is heel wat aan te merken. Toen Thieu Vaessen dit voorjaar in HP/De Tijd zijn ontboezeming ‘Help, ik ben rechts geworden’ schreef, zat daar voor mij pijnlijk veel herkenbaars in. De sociale zekerheid, gegrond op solidariteit met de zwakkeren en volgens Den Uyl een ‘investering in de toekomst’, is verworden tot een armoedeval die mensen afhankelijk maakt en een onderklasse kweekte. 

Ontwikkelingshulp lijkt eenzelfde effect te hebben gehad. De zorg om het natuurlijke milieu is ontaard in een klaagcultuur over last en hinder en compulsief gemekker over de auto — nu juist het ding dat meer heeft bijgedragen aan vooruitgang en welzijn dan enige andere twintigste-eeuwse innovatie. De stijgende criminaliteit werd jarenlang door links gebagatelliseerd en er rustte een taboe op het onevenredige aandeel van vreemdelingen daarin. Vooral het falende immigratiebeleid (of zelfs het ontbreken daarvan: immigranten mochten niet eens zo genoemd worden) lijkt de explosie van onvrede te verklaren. Jammer alleen dat de frustraties zich uiteindelijk richten tegen de immigranten zelf. Blame the victim.

En tegen links. Links maakte zich misschien schuldig aan naïeve ideeën over de aangeboren goedheid van de mens en de maakbaarheid van de samenleving, maar zondigde in commissie. De sociale zekerheid had ooit ten doel een dam op te werpen tegen het oprukkende marxisme (dat door de SDAP al een eeuw geleden werd afgezworen), en de grote uitbouw van de verzorgingsstaat vond vooral plaats onder door confessionelen beheerste regeringen. Ontwikkelingshulp was voortzetting van kolonialisme onder een andere naam, en zelfs de Wereldbank kan nog steeds niet voorkomen dat westerse hulp corrupte leiders overeind houdt. Van de veertig jaar sinds de eerste Marokkanen, Turken en Surinamers naar Nederland kwamen, is links maar twaalf jaar aan de macht geweest. En voor wie het vergeten was: Paars was een coalitie van links, rechts en midden.

Toen ik het relaas van Vaessen gelezen had, dacht ik: je bent helemaal niet rechts geworden. Je ergert je aan links gedram, linkse vooroordelen en links escapisme. Maar je bent niet rechts als je je opwindt over politieke elites die hun eigen bedje spreiden in plaats van zich in te zetten voor behoorlijk bestuur. Je bent rechts als je hebzucht en zakkenvullerij normaal gedrag vindt, als je opkijkt tegen wie rijk en machtig is, en als je aan de underdogs geen boodschap hebt zolang die geen praatjes krijgen en je eigen comfortabele positie gaan bedreigen.

De samenleving, zo beseffen nu ook mensen die zich met links identificeren, is verloederd door overmatig gedogen, vergoelijken en tolereren (zo al niet ontkennen) van allerlei asociaal gedrag. De burger roept om gezaghebbend optreden en herstel van normen en waarden. Is dat rechts? Ik ben sterk voor normen en waarden, maar ik heb niet zoveel op met rechtse normen en waarden. Om dingen te veranderen moet je doortastend optreden, maar gezag is een tweesnijdend zwaard. Het heeft twee betekenissen, die vooral niet door elkaar moeten worden gehaald. Net zoals het Chinees (en naar het schijnt veel andere talen) hetzelfde woord gebruikt voor ‘vreemdeling’ als voor ‘barbaar’, wat onwillekeurig tot een bevooroordeelde kijk op de buitenwereld leidt, gebruiken wij het woord ‘gezag’ (of ‘autoriteit’) zowel voor mensen die overtuigen door hun morele en intellectuele integriteit, als voor personen die een hogere plaats innemen in een of andere hiërarchie en ons uit dien hoofde hun wil opleggen: ouders, leraren, dominees, managers, ministers, vorsten. Als je van iemand zegt ‘hij heeft natuurlijk gezag’, heb je het over iets anders dan wanneer je iemand typeert als een ‘autoritaire persoonlijkheid’. Dat onderscheid wordt in het rechtse maatschappijbeeld verdoezeld; dat steunt op formeel, hiërarchisch gezag en kent daar automatisch morele superioriteit aan toe.

Gezag in die zin is de bron van alle kwaad. Het appelleert aan de belevingswereld van mensen die dwepen met het koningshuis en andere rich and famous, maar die Marokkanen die een WAO-uitkering krijgen lapzwansen noemen. Het is de rechtvaardiging van onderdrukking en uitbuiting, van het recht van de sterkste dat ook de

grondslag vormt van het fascisme. En het belemmert economische groei en vooruitgang.

Links, zei de econoom Joop den Uyl ooit, gaat over ‘spreiding van inkomen, kennis en macht’, en dat is grosso modo ook waar economie over gaat. Het probleem was dat veel van zijn partijgenoten bij ‘spreiding van inkomen’ eerder dachten aan verdeling van de bestaande koek dan aan het vergroten van die koek. Zelf voelde ik me toen ik economie ging studeren, in 1961, niet links. Maar ik had wel met de paplepel ingegoten gekregen dat je aan een betere wereld moest werken. Mijn ouders waren gevormd door de crisisjaren en de Duitse bezetting, en bij mijn omzwervingen door Den Haag en Amsterdam kwam ik in buurten als de Schil- derswijk en de Nieuwmarktbuurt waar grote groezelige gezinnen in krakkemikkige pandjes huisden — zoals je nu in beelden uit derdewereldsteden ziet. De eerste keer dat ik mocht stemmen, stemde ik net als mijn ouders op de Anti-Revolutionaire Partij, die later zou opgaan in het CDA. De naam verwees naar de afwijzing van het socialisme, maar de lijsttrekker van de ARP, Jelle Zijlstra, was econoom en aanhanger van de man die het geloof in economische vooruitgang hersteld had: John Maynard Keynes.

Onder studenten was links nog niet en vogue: de Russische inval in Hongarije en de bouw van de Berlijnse muur lagen vers in het geheugen, het brave socialisme van de Partij van de Arbeid inspireerde niet. Het lichtende voorbeeld voor mij en veel leeftijdgenoten was eerder Amerika, waar zelfs fabrieksarbeiders vrijstaande huizen en auto’s bezaten (en niet zulke kleintjes ook). Achteraf lijkt dat ironisch, gezien de Ku Klux Klan en senator McCarthy, maar de Verenigde Staten waren toen (afgezien van het diepe zuiden) een meer egalitaire samenleving dan nu. Amerika bood mensen betere kansen dan de Oude Wereld, ongeacht hun afkomst. Bij ons gold nog dat wie als een dubbeltje geboren was, nooit een kwartje werd.

In Nederland zat de oude regentenklasse weer stevig in het zadel, en zodra het bedrijven een beetje tegenzat, of dat nu door een recessie kwam of door de stijgende koers van de gulden, eisten overheid en werkgevers op hoge toon loonmatiging. Op de universiteit leerde ik dat lonen niet alleen kosten waren maar ook bestedingen, en dus afzet voor bedrijven, en dat een economie alleen kon groeien bij een stijgende koopkracht. Ook voor rechts was de verdeling van de koek blijkbaar belangrijker dan de omvang.

Het linkse levensgevoel werd bij mij echter niet zozeer opgeroepen door misstanden in eigen land, maar door de scheve internationale verhoudingen. De jaren 1960 waren de tijd van de dekolonisatie, van bloedige oorlogen in Algerije, Congo en Vietnam en van het opkomende verzet tegen de Apartheid. Economie ging over verbetering van het menselijk lot, en nergens viel aan het menselijk lot zoveel te verbeteren als in wat de derde wereld ging heten. (De tweede was de communistische we- reld, waar het weliswaar politiek niet pluis was maar waar blijkbaar niemand gebrek leed. De massale hongersnoden die Mao Zedong over zijn volk uitriep, bleven destijds in het Westen onopgemerkt.) Ik volgde het nieuwe vak ontwikkelingseconomie en las boeken waarin de armoede in de wereld geweten werd aan imperialistische uitbuiting door cynische grootmachten en gewetenloze multinationals. Toen dertig jaar later de antiglobalisten Seattle op stelten zetten, wist ik precies hoe ze zich voelden. 

Zelf was ik intussen sadder and wiser geworden, in de ogen van sommige vrienden misschien rechtser, maar dat is maar hoe je het wilt noemen. In de tijd van de dekoIonisatie hadden ontwikkelingseconomen (en niet alleen linkse) hun hoop gevestigd op een planmatige aanpak en self-reliance: arme landen zouden zich in de open wereldeconomie toch niet staande kunnen houden. In de decennia die volgden bleek echter dat juist de (vooral Aziatische) landen die zich op export hadden toegelegd, de grootste groei en de geringste inkomensongelijkheid wisten te bereiken.

De oppervlakkige les was dat socialisme in de derde wereld evenmin werkte als in de intussen failliete Sovjet-Unie. Maar ook Latijns-Amerika, waar het socialisme nooit voet aan de grond had gekregen (incidentele experimenten zoals in Chili was doorgaans een kort leven beschoren, al of niet door toedoen van de Verenigde Staten), slaagde er niet in duurzame groei te bereiken. Nog slechter ging het in de Arabische wereld (zelfs in de landen die er dankzij olie warmpjes bij zaten) en in Afrika. Maar het Arabische socialisme van landen als Egypte, en Algerije was al binnen een paar jaar verworden tot een dekmantel voor autoritaire regimes; en het Afrikaans socialisme is nooit veel meer geweest dan de vlag die de tribale machtsstrijd moest dekken.

Blijkbaar gaf iets anders dan socialisme of kapitalisme de doorslag. Dat was waar het ook door Thieu Vaessen met instemming aangehaalde boek Arm en rijk van David Landes de vinger op legt: starre gezagsverhoudingen, al of niet religieus gesanctioneerd. De oervorm van de menselijke samenleving, vanaf het moment dat deze groter werd dan de extended family, is het patronagestelsel (ook bekend als cliëntelisme). Dat komt erop neer dat de leider een machtspositie opbouwt door anderen uit te melken en een deel van de buit door te schuiven naar getrouwen, die als tegenprestatie de morrende onderdanen in het gareel houden. Zo’n sterke leider is soms als enige in staat gewenste vernieuwingen tot stand te brengen (zoals de aanleg van een irrigatiesysteem). Maar als hij lang blijft zitten, degenereert hij steevast tot parasitair despoot die zich handhaaft door steeds wredere repressie, of door een vijand te zoeken en te appelleren aan het clangevoel van zijn onderdanen. Dat laatste lukt vrijwel altijd, en vandaar de traditionele ingrediënten van rechts: eerbied voor gezag, nationalisme en xenofobie.

Het patronagemodel is te herkennen in primitieve samenlevingen, oude culturen (die anders dan de moderne industriële cultuur tneer waren gericht op verovering dan op productie), het feodalisme en de kerkelijke hiërarchie van de Middeleeuwen, de georganiseerde misdaad en het gros van de huidige derdewereldlanden, van kolonelsregimes tot islamitische republieken. Het patroon werd pas doorbroken door de liberale democratie zoals die sinds het einde van de achttiende eeuw in het Westen gestalte heeft gekregen, en die nu ook in Oost-Azië wortel schiet. Maar het patronagemodel leeft ook hier voort, in uiteenlopende gedaanten. Het manifesteerde zich in uiterst gewelddadige vorm in Duitsland na de economische crisis van de jaren 1920. Het is herkenbaar in de hiërarchische structuren van grote concerns en in ambtelijke bureaucratieën, die loyaliteit belonen en een kritische opstelling afstraffen.

De neiging tot cliëntelistische machtsverhoudingen sluipt vrijwel elke grote organisatie binnen, en leidde uiteindelijk ook tot uitholling van de verzorgingsstaat. De ‘linkse’ instituties verrechtsten en de mooie doelstellingen werden gesmoord in territoriumdrift en bezweringsformules. Gaandeweg werd het liberale marktmodel verkieslijker dan de alomtegenwoordige staatsbemoeienis. Ik kom in het bedrijfsleven meer mensen tegen die echt ergens voor staan dan in ambtelijke kringen. In het bedrijfsleven probeert ook iedereen de eigen portemonnee te spekken, maar in elk geval gebeurt dat openlijk en zonder vrome praatjes. Helaas betekende het terugtreden van de overheid in de praktijk vooral lagere belastingen voor de rijken (die toch al nooit veel betaalden) en gunsten voor bedrijven, zoals vrijstelling van milieu-eisen.

Privatisering, zoals van het openbaar vervoer en de telefoon, zou tot meer concurrentie en lagere prijzen leiden, maar resulteerde in nieuwe, particuliere monopolies waarvan het management omwille van het rendement de dienstverlening uitkleedde en tegelijk de eigen salarissen vertienvoudigde.

Minder overheid is niet automatisch meer marktwerking. Zoals werd benadrukt door de grondlegger van het liberalisme, Adam Smith (maar wat zijn volgelingen niet willen horen), vereisen markten een stringent systeem van regels en instituties. Dat onderscheidt de rechtsstaat van het recht van de sterkste. Het verschil tussen links en rechts zit niet in een tegenstelling tussen overheid en markt, maar in de aard van de randvoorwaarden die de strijd gaat niet om meer of minder overheidsbemoeienis maar om wie daarvan profiteert.

De tegenstelling tussen rechts en links valt ruwweg samen met die tussen conservatief en progressief. Rechts staat voor gevestigde belangen, oude gezagsverhoudingen en bestaande privileges. Links stoelt op de gedachte dat het anders moet, dat er zoiets als vooruitgang bestaat, dat het lot van de mens verbeterd kan worden. Maar spreiding van inkomen, kennis en macht ondermijnt bevoorrechte posities. Voor rechts is alles wat het brede publiek ten goede komt, van keynesiaanse economische politiek tot publieke voorzieningen en milieuregels, links.

In de praktijk zijn de scheidslijnen minder scherp. De progressieve stroming van de negentiende eeuw was het opkomende liberalisme; de vrije markt moest bevochten worden op het gevestigde gezag van adel en geestelijkheid. Pas toen die strijd gestreden was en de nieuwe klasse van industriëlen en zakenlieden stevig in het zadel zat, ontstond het socialisme dat opkwam voor de belangen van de nieuwe arbeidersklasse. Dat dreef de oude en nieuwe topdogs in elkaars armen, en die gelegenheidscoalitie leidde tot een gespletenheid die het liberale gedachtegoed nog altijd parten speelt. In de retoriek van rechts klinken de oude liberale idealen van vrijheid en zelfbeschikking nog door; vooral het ideaal van de vrije markt is daar een cruciale exponent van. Tegelijk blijkt rechts vaak uiterst bekrompen als het om het recht van zelfbeschikking van anderen gaat, en schikte bijvoorbeeld de VVD zich keer op keer naar de morele pretenties van het CDA ten aanzien van zaken als euthanasie.

Er is niets mis met een moreel revival, maar het is niet zo duidelijk waar religieus geïnspireerde groeperingen hun claim op moreel gezag aan zouden ontlenen. Vrijwel alle religies werden, al of niet na een idealistische start (‘Ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen’), al snel tot steunpilaar van de gevestigde macht. De economische en intellectuele stagnatie van de Arabische wereld is, net als de achterstand van Spanje tussen de zestiende en de twintigste eeuw en de hardnekkige ongelijkheid in Latijns-Amerika, vooral te wijten aan de heerschappij van religie. Bij ons heeft de kerk zich min of meer geschikt naar de geëmancipeerde burger, maar in de Verenigde Staten zien fundamentalistische volksmenners hun aanhang weer groeien.

Wie roept dat we terug moeten naar de geborgenheid en de sociale controle van de jaren vijftig, heeft geen notie van hoe het toen was. Zelf zag ik, of begreep ik later, hoe mijn ouders werden gemangeld door de autoritaire verhoudingen van kerk en werk. De ‘gezagscrisis’ van de jaren zestig was een cruciale doorbraak in het emancipatieproces; geen wonder dat rechts graag alles wat er sindsdien mis is gegaan, daaraan wijt. Ik heb bewust geprobeerd mijn eigen kinderen anti-autoritair op te voeden, niet in de zin dat alles moest kunnen maar dat ik uitlegde waarom iets niet mocht of juist moest. Zelfs toen ze de argumenten misschien nog niet begrepen, begrepen ze wel dat ze serieus werden genomen; en later, dat je niets moet geloven omdat degene die het zegt de baas is. Don’tfollow leaders, watch the parking meters.

Nu hebben we dus weer een rechtse regering, en dat belooft weinig goeds. Ondanks de neiging van het CDA om al naar het uitkomt naar rechts of naar links te buigen, heb ik het nooit als een middenpartij kunnen zien. Het is een partij van welgestelde conservatieven die emancipatie en zelfbeschikking vooral als gezagsondermijning zien, en die daarin naadloos aansluit op de antiliberale onderstroom in de VVD.

Pim Fortuyn liet zich moeilijk in het stramien van rechts of links persen, maar hij maakte meer los dan hij kon beheersen, met name de xenofobische emoties waar extreem-rechts vanouds op steunt, en de LPF die hij naliet is zeker rechts. Het lag voor de hand dat baantjesjagers en belangengroepen zouden proberen hun slag te slaan. Mat Herben, de man die zich tot Fortuyns plaatsvervanger zalfde, wist nog voordat er een begin was gemaakt met het loven en bieden over een nieuwe regering de zes miljard veilig te stellen voor de JSF, het lievelingsproject van defensie — zijn ‘patroon’. Het regeerakkoord lijkt zo van de Amerikaanse Republikeinen afgekeken, met belastingverlaging voor huiseigenaren die wordt betaald door ziekenfondsverzekerden. De bruinhemden zijn er weer; in Den Haag ontstond een sfeer van geweld en intimidatie die zijn uitwerking, op zowel de oppositie als de nieuwe regering, niet miste. Het duurde twee maanden voordat Balkenende, de leider van de partij van normen en waarden die ook de onveiligheid op straat zou aanpakken, zich daar timide van distantieerde.

Waar komt die plotselinge ruk naar rechts vandaan? Fortuyn was slechts een katalysator. Vaak wordt verwezen naar 11 september, maar ik denk dat 2 februari belangrijker was. Sinds de prinselijke romance is ook koningsgezindheid weer helemaal terug. Het huwelijk en alle complicaties daaromheen leidden niet alleen Wim Koks aandacht af van echte problemen, maar brachten ook de boodschap over dat je niet te zwaar moet tillen aan een militair schrikbewind. De menselijke maat: ook de tiran houdt van zijn dochter.

Door de eeuwen heen hebben de progressieve krachten in Nederland de drie-eenheid God-vaderland-Oranje tegenover zich gevonden, van de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt tot de wilde restauratieplannen die in Londen werden gesmeed tijdens de Tweede Wereldoorlog. In onzekere tijden zoeken mensen de schijnveiligheid van geloofen gezag. Maar misschien heeft die onzekerheid minder te maken met onveiligheid op straat of met terrorisme dan met ‘the economy, stupid’. Als die zich niet herstelt kan rechts weer even snel uit de gratie zijn. Maar gerust ben ik er niet op; ik hoor te veel mensen dingen roepen die herinneren aan twee generaties geleden, toen het kapitalisme ook bezweken was aan de eigen inhaligheid en kortzichtigheid, en mensen ook naar zondebokken zochten.