Spring naar de content

Bij nader omzien

In ‘Bij nader inzien’ en ‘Het Bureau’, waarvan deze week deel vier verschijnt, beschrijft J.J. Voskuil zijn leven met microscopische precisie. Maar hoe selectief is zijn geheugen? Voor het eerst in vijftig jaar praten Jaap Oversteegen, Enno Endt en de rest van Voskuils voormalige vriendenclub over het studentenleven van vlak na de oorlog. 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Annejet van der Zijl

Het is bijna onmogelijk om je een ander beeld te vormen van een bepaalde periode en de daarbij behorende mensen als er al zo indringend en uitputtend over geschreven is als Han Voskuil dat heeft gedaan. En als het boek daarna ook nog eens zo aanstekelijk verfilmd is als Frans Weisz dat deed met Bij nader inzien, wordt het helemaal lastig. 1207 pagina’s Voskuil en zes uur Weisz laten nauwelijks ruimte voor een andere conclusie dan: zo was het dus. En dit wordt nog eens onderstreept door de romancyclus De harde kern waarin Voskuils studievriendin Frida Vogels een weliswaar meer op haarzelf geconcentreerd, maar toch eender beeld van hun gemeenschappelijke studietijd geeft. 

De enigen die iets zouden kunnen toevoegen of relativeren, zijn diegenen die dezelfde gebeurtenissen hebben meegemaakt, in het geval van Bij nader inzien dus de rest van het uit acht studenten bestaande vriendenclubje waarvan de lotgevallen door Voskuil zo minutieus beschreven worden. Maar Jaap Oversteegen (‘Paul Dehoes’ bij Voskuil; ‘Joost’ bij Vogels), Suus Hoven (‘Rosalie Balmakers’ respectievelijk ‘Vera’), Loe van Oyen (`Klaas de Ruiter’ resp. ‘Huub’), Enno Endt (‘David Grobben’ resp. ‘Stefan’), Rein Meijer (‘Hans Gerretsen’ resp. ‘Peter’); Jan Voorhoeve (‘Flap Hupperts’ resp. ‘Mark’) en Frida Balk-Smit Duyzentkunst (‘Hettie Bakker’ resp. ‘Betty’) waren tot dusver tamelijk huiverig om over hun herinneringen te praten. Tenslotte zijn de meesten van hen vroeger of later gebrouilleerd geraakt met Han Voskuil en zijn vrouw. Van een openbaar uitvechten van persoonlijke vetes moeten ze niets hebben — hoe publiekelijk hun vroegere vriend zijn visie op hen ook heeft geventileerd. 

Enno Endt: ‘We hadden toentertijd echt geen idee dat alles wat we deden en zeiden zo haarscherp door Han genoteerd werd.’ 

Dus hebben ze zich al die jaren stilgehouden, zowel ten tijde van de publicatie van Bij nader inzien in 1963, als in 1991, toen er onder meer dankzij de zesdelige TV-serie van Frans Weisz een ware hype rond het boek ontstond. Ze hebben de boeken van Voskuil en Vogels gelezen en de film gezien — lachend, hoofdschuddend of knarsetandend, al naar gelang de wijze waarop zij zichzelf terugzagen. 

En zich uiteindelijk vooral verwonderd. Zoals Enno Endt zegt: “We hadden toentertijd echt geen idee dat alles wat we deden en zeiden zo haarscherp door Han genoteerd werd.” 

“Ach, om met Nescio te spreken: jongens waren we, maar aardige jongens,” zegt oud-leraar Loe van Oyen, wat weemoedig terugblikkend op september ’45, toen hij als twintigjarige Haagse jongen, vervuld van idealen en liefde voor literatuur, Nederlands ging studeren. Amsterdam had zwaar geleden onder de oorlog, maar die melancholieke grauwheid stond haar wel. “Het was zo’n mooie, lieve stad,” zegt Enno Endt, die tegelijkertijd met Van Oyen aankwam. “Misschien wel de belangrijkste ervaring uit mijn studententijd, het decor van wat betekenis had.” 

De eerstejaarsstudenten die die herfst voor het eerst in de collegebanken schoven, hadden bijna allemaal ondergedoken gezeten; in kleine, benauwde kamertjes, gebukt onder een continue dreiging. “Daardoor was de studie juist voor die generatie een spannend, heel intens avontuur,” zegt Henk Romijn Meijer, de jongere broer van de inmiddels overleden Rein Meijer die dat jaar ook begon. “Opeens brak de wereld open: allerlei Franse literatuur lag zomaar in de boekhandel en er waren opeens allemaal films te zien. Zo’n authentieke geestdrift voor het studeren is daarna nooit meer teruggekomen.” 

Wat ook een rol speelde, was het feit dat na de oorlog voor het eerst kinderen afkomstig uit de kleine burgerij ne studeren. Rein Meijer kwam uit een Zwols lerarengezin; Loe van Oyens vader was bankemployé; de vader van Jaap Oversteegen, een Blaricumse jongen die in ’45 geschiedenis en Nederlands ging studeren, winkelier. “Onze ouders waren mensen die zich binnen het hele emancipatie-denken van de jaren dertig hadden opgewerkt,” zegt de laatste. Ze idealiseerden dat hele intellectuele bedrijf enorm, maar tegelijkertijd zat de voorzichtigheid en beperktheid van de middenklasse er nog stevig in. 

Alleen Enno Endt, die wat ouder was, kwam uit een weliswaar artistieke maar van oudsher toch zeer gegoede Amsterdamse familie. Hij bemoeide zich aanvankelijk dan ook niet veel met de studenten Nederlands, maar sloot zich aan bij het corps. 

Maar de dromerige Rein en de sympathieke, stoethaspelige Loe sloten meteen vriendschap. Jaap raakte eveneens hecht bevriend met Rein, al waren zij ondanks hun gemeenschappelijke geboortedag in alles elkaars tegenpool. “Jaap was extravert, uitbundig, provocatief, agressief en enorm ad rem,” herinnert Henk Romijn Meijer zich. “Bij ons thuis in Zwolle zat iedereen met grote ogen naar hem te kijken. Hij had lang haar en als er gebeden werd, ging hij ostentatief met de armen over elkaar zitten.”

Oversteegen zelf omschreef Rein Meijer als ‘klankbord voor mijn rusteloze gepraat en ik als tonicum voor zijn enigszins leptosome gestel’. Maar al vrij snel richtte hij zijn energie op een nieuw klankbord in de vorm van de vijf jaar oudere Suus Hoven. Zij was een Indisch meisje dat in ’46 naar Amsterdam was gekomen en misschien nog wel het meest van iedereen van haar studietijd genoot. “Na de benauwenis van Indië en de Jappenkampen ging de wereld voor me open,” zegt ze nu. “De boeken, de schouwburg, films — ik dronk het met volle teugen in.” 

Het waren oorspronkelijk van die typisch vlottende vriendschappen uit een studietijd: op elkaar aangewezen jonge mensen die elkaar herkenden in belangstelling en intelligentie en verder min of meer toevallig met elkaar gingen optrekken. Het studentenwereldje in die tijd was zo overzichtelijk dat iedereen elkaar op zijn minst van gezicht kende. Zo kenden ze ook Han Voskuil, een voormalig student economie die in ’46 geswitcht was naar Nederlands. Loe van Oyen kende hem zelfs nog van het lyceum in Den Haag, als de wat branie-achtige zoon van de bekende socialistische journalist Klaas Voskuil. 

Frida Balk-Smit Duyzendtkunst: `De ideologie waarvan Voskuil de onbetwiste leider was, hield in dat je zo min mogelijk geld en zoveel mogelijk vrienden moest hebben; nu lijkt het erop dat hij precies het tegenovergestelde heeft gekregen.’

Pas in ’47, toen Suus Hoven samen met Han Voskuil en diens huisgenoot Jan Voorhoeve in het bestuur van de Neerlandici-vereniging Helios terechtkwam, leerden Oversteegen en Voskuil elkaar werkelijk kennen. Toen ontstond de hevige door onderlinge rivaliteit gekenmerkte vriendschap tussen hen die het kernthema van Bij nader inzien zou gaan vormen. En ook het later nogal gemythologiseerde `…elitekorps van Voskuil en Oversteegen, boven de andere studenten uittorenend in een hooghartige afzondering’, zoals Jan Blokker het ooit omschreef. 

Frida Vogels, een schutterige eerstejaars met een problematische achtergrond, werd er door Voskuil en Oversteegen bij getrokken uit bewondering voor haar al op het Barlaeus legendarische intelligentie. De eveneens jongere Frida – Smit Duyzentkunst vervulde juist de rol van bewonderaarster. “Ik dacht: dit is het,” zegt zij. “Ik vond het zo vreemd en geweldig wat de jongens allemaal zeiden en dachten. Ik voelde me in een ongekend intellectueel paradijs terechtgekomen.” 

Voskuil en Oversteegen vochten hun rivaliteit en machtsstrijd uit via ellenlange intellectuele discussies en morele scherpslijperijen. “Wij namen elkaar voortdurend examen af,” zegt Oversteegen. 

Op de kale, door oliekacheltjes verwarmde Amsterdamse zolderkamertjes werden in het kielzog van vooroorlogse Forum-schrijvers als Ter Braak en Du Perron concepten als ‘intelligentie’ en `vriendschap’ eindeloos doorgeëxerceerd. Dit alles in, zoals Smit Duyzentkunst het omschrijft, ‘bittere, bloedige ernst’. Wilde feesten, uitspattingen en kroegen waren al helemaal niet aan de orde en over seks werd buitengewoon preuts gedaan. “Het was een volstrekt seksloze aangelegenheid.” 

Feestjes betekenden blokjes kaas, rode wijn, eindeloos veel sigaretten en lange gesprekken van uitdagend nihilistische, maar in wezen nog zeer onschuldige jongens in vroeg-oude kleren. “De serie van Weisz stelde het allemaal nog veel te kleurig en vrolijk voor,” zegt Endt. “Het was niet zo studentikoos en joviaal. Ik word voorgesteld met mijn armen om de anderen heen. Nou, ik had het niet in mijn hoofd gehaald: daar waren ze veel te stijf en te serieus voor.” 

“Pretmaken en genieten was taboe,” zegt Loe van Oyen. “We waren echte moralisten, op een zeer calvinistische manier. Alles draaide om de dingen waar je voor stond, je keuzen serieus nemen, weerbaar zijn, niet geloven in allerlei frasen en leefregels, behalve die van Du Perron natuurlijk. Dat gold het meest voor Oversteegen en Voskuil. Van carrière maken, geld verdienen en een steunpilaar van de maatschappij zijn, moesten we allemaal niets hebben en we toetsten onszelf en elkaar voortdurend aan onze normen. Enno bijvoorbeeld had een trouwbelofte verbroken en dat vonden we helemaal niet in de haak. Zelf heb ik wel eens gedacht dat aan al dat gepraat over goed en kwaad een zeker schuldgevoel niet vreemd was: tenslotte had niemand van ons echt illegaal werk gedaan.” 

“Onze hele puberteit stond in het teken van het schema goed/fout,” zegt Oversteegen. “En wat er bij ons zeker diep ingehakt heeft, waren de eerste berichten in ’45 over wat er echt in de concentratiekampen gebeurd was. Die hele vrolijke bevrijding is een absurde mythe – die naoorlogse jaren waren doordrenkt met pessimisme. De bezetting had ons opgezadeld met een diepe argwaan tegen de dingen en de mensen. Daarom werd de vriendschap ook zo verheerlijkt: wij tegen de rest.” 

“Dat dwepen met het intellectualisme van Du Perron en Ter Braak was in veel opzichten een bezwering van alle rottigheid,” zegt Endt. “Het land was uitgemergeld, Amsterdam vervuild en wij waren allemaal arm. Vanwege Indonesië en Korea hadden we het gevoel dat de Derde Wereldoorlog elk moment kon uitbreken. Wat we in de kranten lazen vonden we redeloos optimistisch. We geloofden helemaal niet in al die wederopbouw-retoriek van de oudere generaties. Wij hadden de wereld heel anders leren kennen – we wisten wel beter wat de mens waard was.” 

Degenen die nog het minst meegingenin dat wat Oversteegen achteraf weinig eerbiedig typeert als ‘ons intellectueel gewauwel’, waren – wellicht niet toevallig – degenen die in de oorlog echt iets hadden meegemaakt. Zo zorgde Suus Hoven, die tweeëneenhalf jaar in Jappenkampen had doorgebracht, er liever voor dat alles er leuk en gezellig uitzag en iedereen goed te eten kreeg. Het zou haar in Bij nader inzien op kwalificaties als ‘dik’, `dom’ en ‘hoerig’ komen te staan. 

Enno Endt had na zijn arrestatie begin ’44 drie gevangenissen van binnen gezien en zijn tegelijkertijd met hem gearresteerde joodse vriendin had Auschwitz maar ternauwernood overleefd. “De oorlogservaringen werden totaal genegeerd,” zegt Balk-Smit Duyzentkunst. “Die hoorden bij de politiek en dat waren allemaal klootzakken, dus daar hield je je als intellectueel niet mee bezig. Achteraf waren we behoorlijk beperkt en dogmatisch, maar op een bepaalde leeftijd heb je dat blijkbaar nodig.” 

Endt, die vanaf 1948 regelmatig met het clubje rond Voskuil en Oversteegen ging optrekken, ging daar niet in mee: hij sukkelde al gauw in slaap als zijn studievrienden weer met hun hoogdravende discussies bezig waren. “Ik maakte liever liedjes met Jan Voorhoeve,” zegt hij. “Hij is inmiddels overleden, maar hij was een heel vriendelijke, zachtmoedige jongen. Voor Oversteegens intellectuele gaven had ik wel respect en hij had een soort pittigheid en vrolijkheid die me wel beviel. Maar met die rigoureuze starheid van Voskuil en de bijna verknipte intellectualiteit van Frida Vogels kon ik niet veel. Dat Oversteegen voor Voskuil zo redeloos belangrijk is geworden, heb ik nooit begrepen – die hele controverse is volledig langs me heen gegaan.”

“Achteraf was het ook wel benauwend, al die pretenties,” zegt Loe van Oyen. “We keken neer op de rest: die waren niet slim genoeg voor ons. Dat was natuurlijk niet terecht. Het was een keuze uit angst. Al dat gepraat, het was een beetje een manier om het echte leven buiten de deur te houden.” In 1950 vertrok Rein Meijer naar Australië. “Hij had genoeg van dat beperkte gedoe en al dat tegen elkaar op concurreren,” zegt zijn broer. “Het was een algemene stemming onder studenten dat als je echt iets wilde, dan moest je weg. Voor mensen van onze generatie, de somberaars, is de echte bevrijding pas in de jaren zestig gekomen.” 

Zo rond ’52, ’53 studeerden ze af. Jan Voorhoeve vertrok naar Suriname, Frida Vogels – de enige die haar studie niet afmaakte – zocht haar heil in Parijs. Vos-kuil, Oversteegen en Endt vonden een baan als leraar in de provincie; Smit Duyzentkunst kreeg een aanstelling op de universiteit. Sommige vriendschappen verwaterden, andere, zoals die tussen Oversteegen en Voskuil, werden – in dit geval aanvankelijk – alleen maar hechter. Na drie jaar kregen ze echter ruzie. “De aanleiding was een opmerking van mij,” zegt Suus Oversteegen-Hoven. “Ik vroeg me af waarom Frida (Vogels – red.), die er van zichzelf echt leuk uitzag, toch zo weinig van haar uiterlijk maakte. Loesje Voskuil werd daar erg boos om. En na woedende brieven over en weer kwam er een eind aan de vriendschap.” 

Elke groep met min of meer radicale maatschappijkritische ideeën kent dezelfde ontwikkeling. De meeste mensen gaan hun eigen weg en naarmate ze de wereld meer ontdekken, relativeren ze het gedachtegoed uit hun jeugd. Zo was het de felle Jaap Oversteegen, die altijd zo ageerde tegen vaste verbintenissen en de inkapseling door de samenleving, die als eerste trouwde en in 1973 professor werd. Ook de rest maakte alleszins respectabele maatschappelijke carrières, voor Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Rein Meijer en Jan Voorhoeve eindigend in een hoogleraarschap. 

Maar er blijven altijd een paar mensen achter die aan de idealen uit hun jeugd vasthouden. In dit geval waren dat Frida Vogels en Han Voskuil. Voor de eerste was het een lot: een gekweld moralisme lag nu eenmaal in haar aard. Voor de tweede was het een morele keuze. Zoals in zijn boeken te lezen valt, werd hij daarin stevig op het rechte pad gehouden door zijn vrouw Loesje, die hij al vanaf de schoolbanken kent. “Ik weet heel snel of iets deugt of niet,” verklaarde ze onlangs in Opzij. “Han heeft zelf ook wel gezegd dat hij er steun aan heeft om ieder ogenblik gewezen te worden op iets dat hij fout deed. Ik herinner hem er altijd aan: zo hadden we dat vroeger niet gewild.” 

“Loesje is doodsbang voor nieuwe dingen, voor vrouwen bijvoorbeeld die Han misschien leuk zouden kunnen vinden,” zegt Henk Romijn Meijer, die lang met ze bevriend is geweest. “Het is het continu consolideren van je eigen angsten en daar een moreel ‘goed’ van maken dat door iedereen nagevolgd zou moeten worden. Zo van: je bent bang voor auto’s, dus ben je ertegen en dat is dan hoogstaander dan ervoor zijn. Wie alsnog een auto koopt, is dan een verrader. Eigenlijk zijn die boeken een enorm uitgebreide manier om je gelijk te halen.” 

Zelf heeft Voskuil Bij nader inzien ooit ‘een afrekening’ genoemd, en dat is het ook. En meteen bij de eerste publicatie, in 1963, was al duidelijk met wie er afgerekend werd. Op de flaptekst van Van Oorschot wordt Paul Dehoes neergezet als ‘de personificatie van de profiteur en de verrader’, tegenover Maarten Koning, Voskuils alter ego, als iemand wiens ‘houding de maatstaf is voor properheid en karakter’. 

“Ik vond het natuurlijk wel vervelend, maar ik was met zoveel andere dingen bezig dat ik er weinig last van had,” zegt Jaap Oversteegen. “Ik herken mezelf meer in Paul Dehoes dan me lief is, maar de aardige kanten van onze verhouding zijn wel erg weggepoetst, en niets wordt in de context van die periode gezet. Het enige waar ik echt boos om was, was de manier waarop hij mijn vrouw, Suus, afschildert. 

Voor mij was mijn studietijd een periode van grenzen verkennen, eventueel je kop stoten en weer verder gaan. Zowel Suus als ik wilde ontsnappen aan de benauwdheid waar we door de oorlog in gedwongen waren. Ik heb wel eens het idee dat Han eigenlijk jaloers was op die levenslust – hij blijft waar hij is; hij lijkt zijn wereld altijd zo klein mogelijk gehouden te hebben.” 

Loe van Oyen: ‘Achteraf was het ook wel benauwend, die pretenties. Al dat gepraat, het was een beetje een manier om het echte leven buiten de deur te houden.’ 

Uit de romancyclus Het Bureau, waarin Voskuil zijn jaren op het P.J. Meertens Instituut beschrijft, blijkt dat hij van zijn voormalige studievrienden alleen Frida Vogels nog ziet. Na een periode van dertig jaar is ook het contact met Enno Endt weer hersteld. “Toen het boek verscheen voelden Jan Voorhoeve en ik ons solidair met Jaap en Suus en hadden we er daarom moeite mee,” zegt de laatste. “Maar ik neem hem niet kwalijk dat hij het boek geschreven heeft — het is zijn visie van 1960, die hij bovendien haarscherp en prachtig heeft opgeschreven.” 

“Toch is het tragisch,” zegt Loe van Oyen, met wie de vriendschap na vele jaren — hij heeft zelfs nog financieel geholpen om de eerste verschijning van Bij nader inzien mogelijk te maken — uiteindelijk ook op de klippen gelopen is. “Han was zo op vriendschap, maar hij is uiteindelijk bijna al zijn vrienden verloren.” 

“Het is bijna een Griekse tragedie,” zegt Balk-Smit Duyzentkunst. “De ideologie waarvan Han de onbetwiste leider was, hield in dat je zo min mogelijk geld en zoveel mogelijk vrienden moest hebben; nu — met het succes van het boek —lijkt het erop dat hij precies het tegenovergestelde heeft gekregen.” 

“Han heeft de werkelijke betrekkingen in die periode gemythologiseerd volgens het Du Perron-ideaal van vriendschap,” zegt Jaap Oversteegen. “Maar ik weet niet in hoeverre hij ooit echt iets van vriendschap begrepen heeft. Mijn methode in onze discussies was altijd: aanvallen. Vaak ging ik naar huis en dacht ik: o, ik heb me weer veel te veel blootgegeven. Han’s methode was: taai verdedigen. En, zo is achteraf gebleken, naar huis gaan en het allemaal nauwkeurig opschrijven. En wat ik het meest trieste van alles vind, is dat uit het beeld dat Voskuil heeft opgeroepen en dat is blijven doorleven, de on schuld en de argeloosheid die er ook waren, zijn verdwenen.”

“Ik denk dat de vriendschap Han’s probleem en hij er daarom zoveel theorieën over moet hebben,” zegt Henk Romijn Meijer. “Maar als je hoe makkelijk hij, al dan niet op instigatie van zijn vrouw, die vriendschappen laat vallen, vraag je je af wat het dan eigenlijk voor hem heeft betekend. Dat zijn mijn broer uiteindelijk het meest dwars: het gebrek aan loyaliteit.”

Met medewerking van Maarten Moll.