Spring naar de content
bron: anp

Het merkwaardige leven van Willy Corsari

Eigenlijk moest ze operadiva worden, maar ze werd bekend als de ‘Hollandse Agatha Christie’. Nu is ze 93 en ‘al heel lang oud’. Het merkwaardige leven van Willy Corsari.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Annejet van der Zijl

Ooit, toen ze nog een klein meisje was, stond ze naar zichzelf in de spiegel te kijken toen haar moeder riep: „Zeg, je denkt toch niet dat je móói bent!” Goed, dacht ze, lelijk dus en werd nog afstandelijker dan ze al was. Pas toen er op middelbare leeftijd nòg steeds aanbidders bij de vleet om haar heen draaiden, raakte ze overtuigd van het tegendeel. Ze was al een bejaarde vrouw toen haar uitgever haar liet weten dat het publiek haar boeken niet meer wilde, dat haar werk volledig verouderd was. Goed, dacht ze, het is dus toch niets en verscheurde het boek dat ze aan het schrijven was. Pas nu andere uitgeverijen haar werk weer herdrukken en er weer lezersbrieven binnenkomen, raakt ze langzamerhand overtuigd van het tegendeel. „Ik ben nu weer aan het schrijven, zegt ze „wat denk je — zal ik een tekstverwerker kopen?” 

Een opvallende verschijning was ze, de twaalfjarige Wilhelmina ina Schmidt die anno 1909 leerlinge werd van de toneelschool aan de Amsterdamse Marnixstraat. Een ongewoon lang kind, met een enorme donker haar en een wat ouwelijk gezicht dat huisvriend Jan van Zutphen altijd deed denken aan de Mona Lisa. Alleen de glimlach ontbrak, voegde de voorzitter van de diamantbewerkersbond eraan toe.

Op de jeugdfoto oogt ze afwerend. Ze staat in het midden, het centrum van de aandacht en het centrum van het leven van haar ouders. Links zit moeder Schmidt zich ten volle bewust van haar status als voortbrengster van de wereldberoemde operadiva die de die de kleine Willy moest worden. Rechts zit vader, een diamantbewerker die zich de naam Corsari had aangemeten in de hoop daarmee zijn eigen artistieke aspiraties kracht bij te zetten. Tevergeefs, want of hij het nu probeerde als zanger of als beeldhouwer, het geldverdienen bleef hem buitengewoon slecht afgaan. Maar gelukkig was er zijn dochter, die al zijn dromen waar zou maken. Onder de jeugdfoto zou wellicht ooit geschreven worden: ‘De Operadiva met haar Ouders, aan wie zij alles dankte.’ Maar van dankbaarheid voor een jeugd waarin alles opgeofferd werd aan de ontwikkeling van het Talent is het nooit gekomen, evenmin als van wereldroem overigens. 

„Mijn mooie stemmetje is mijn ongeluk geweest,” zegt Willy Corsari. „Mijn jeugd was eigenlijk heel vreemd en triest. De enige gelukkige periode die ik me kan’ herinneren, was toen ik bij een zangpedagoge in Berlijn was ondergebracht. Bij haar moest ik ook hard werken, maar ze behandelde me tenminste als een kind.” 

Op de toneelschool werd Willy’s stem weliswaar mooi, maar bij lange niet sterk genoeg bevonden om er ooit een concertzaal mee te kunnen vullen. Maar de dure lessen bleken toch nog ergens goed voor te zijn geweest toen een van Willy’s leraren haar voorstelde aan zijn bovenbuurman, de toen al beroemde chansonnier Jean-Louis Pisuisse. De laatste zag wel wat in dit zo exotisch en volwassen ogende jonge meisje. Ze kreeg een contract voor een aantal zomervoorstellingen in Laren. Helaas, een naburige kermis wist Pisuisse’s eerste poging tot het brengen van modern cabaret in ons land zodanig te overstemmen dat hij het na één dag voor gezien hield. Willy werd terugverwezen naar haar pianolessen. 

Na de toneelschool besloot ze op de planken haar brood te gaan verdienen. Niet dat het cabaret haar nu in het bijzonder lokte —ze had bij haar vader al te goed gezien waar artistieke ambities toe konden leiden — maar ze wilde dolgraag onafhankelijk zijn van haar teleurgestelde ouders. Het duurde niet lang voor Pisuisse haar een contract voor twee jaar aanbod. ‘De internationale liederen-zangeres Willy Corsari’ was geboren. Samen met onder anderen Paul ‘Internationale Declamaties’ Huf en Pisuisse’s vrouw Fie Carelsen vormde ze een heus gezelschap. 

Ze was zeventien. In de omringende landen stierven duizenden in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog; in Holland werd de economische situatie steeds slechter. Het leven van rondreizende artiesten bestond, hoe succesvol Pisuisse ook was, nog steeds uit een aaneenschakeling van koude kleedkamers en onverwarmde treinen. 

Om haar magere gage wat aan te vullen, nam Willy een liefhebberij uit haar jeugd weer op: het schrijven van verhalen. Haar eerste verhaal publiceerde ze als feuilleton in de Haagsche Post en vanaf dat moment kon ze haar werk overal makkelijk kwijt. Aan inspiratie geen gebrek: het artiestenwereldje waar ze deel van uitmaakte zat boordevol met de spreekwoordelijke drama’s. 

„Die ogen,” zei vrouwenjager Pisuisse op een dag tegen Willy, wijzend op een portret van zijn vrouw in zijn kleedkamer, „die ogen hebben mij van heel wat afgehouden.” Maar tegen Jenny Gilliams, een Belgische vluchtelinge die het gezelschap was komen versterken, konden zelfs de ogen van Fie Carelsen niet op. Al snel was de verhouding een publiek feit, maar zelfs toen er een dochter uit de liaison werd geboren, weigerde Pisuisse te scheiden. 

En hij begon, wat Corsari noemt, vals te spelen. Toen Jenny een tweede kind van hem verwachtte, verzocht hij wel om een scheiding, maar schreef tegelijkertijd aan Fie dat ze de procedure moest tegenwerken omdat hij toch bij haar terug zou komen. Fie liet deze brief triomfantelijk aan Jenny lezen, die prompt haar baby liet aborteren. „Van die man wil ik geen kind meer,” zei ze tegen Willy. Om Jenny toch te houden, scheidde Pisuisse alsnog van Fie.

Ondertussen leerde Willy zelf een betrouwbaar ogende notariszoon kennen, met wie ze in 1916 trouwde. In hetzelfde jaar kreeg ze een zoon. Het huwelijk bleek een mislukking. „Hij was een slecht mens en ik wilde me van hem laten scheiden. Maar hij weigerde, tenzij hij voogd van onze zoon zou worden. Ten slotte stemde ik toe. Ik bracht mijn zoon onder bij mijn ouders in Bussum en ging vervolgens terug naar het theater om de kost voor ons tweeën te verdienen.

“Een paar jaar later belde hij op — hij was hertrouwd, ging naar Indië en wilde zijn zoon meenemen. Ik ben toen met mijn kind gevlucht. Uiteindelijk kwam ik in een klooster in het Belgische Kokzijde terecht waar ik me verborgen heb gehouden tot de zaak voorkwam. 

Mijn voormalige schoonvader stond daar te getuigen hoe ik als vrouw alleen en dan nog wel met zo’n beroep zijn kleinzoon toch nooit een behoorlijke opvoeding zou kunnen geven. De rechter vroeg toen aan mij: is dat zo? En ik zei: ‘Edelachtbare: ik bèn getrouwd.’ Om mijn zoon te kunnen houden, was ik inderdaad net getrouwd met een journalist die ik al jaren kende. Ik heb het proces gewonnen. 

Ook dat tweede huwelijk liep uit op een mislukking. „Het was een grote fout. Je doet een man die van je houdt onrecht aan door met hem te trouwen terwijl je helemaal niet verliefd op hem bent.” 

Ondertussen bleef Mr. I.R. Leopold, de toenmalige uitgever van de Haagsche Post, aandringen op een boek van haar hand. In 1927 — Corsari was toen dertig — verscheen haar eerste: Misdaad zonder fouten. Co-auteur was haar tweede echtgenoot, die niet veel later aan een ongeneeslijke ziekte zou overlijden. 

Hij zou haar laatste echtgenoot zijn. „Ik wilde reizen; ik ben altijd al een zwerfster geweest. Ik was bijvoorbeeld in 1925 op tournee in Indië en wilde eigenlijk door naar China — dat doe je dan niet omdat je man dat niet wil. Hij wilde me zoveel mogelijk isoleren van de buitenwereld. Ik heb toen maar besloten dat ik niet geschikt ben voor de huwelijkse staat.” 

In hetzelfde jaar dat Corsari’s eerste boek verscheen, kwam er een dramatisch einde aan het leven van haar ontdekker Pisuisse. Samen met Jenny Gilliams werd hij op het Rembrandtsplein neergeschoten door een jaloerse minnaar van Jenny. De zaak bracht het brave Holland van die tijd in hevige opschudding, waarbij vooral de nagedachtenis van Gilliams het zwaar te verduren had. Willy Corsari was de enige die het voor haar opnam. „Pisuisse zou trouwens nooit zijn vermoord, als hij zich niet in een beau geste— die alles goed maakte wat hij verkeerd mag hebben gedaan — voor zijn vrouw had geplaatst en daardoor de eerste kogel kreeg.”

Na de dood van haar tweede echtgenoot vatte de weduwe haar bestaan als chansonnière weer op. Ze was een groot succes, vooral bij de mannen. „Ik geloof niet dat ik de lezer noemenswaard vooruithelpen zou met een pieus verslag van de ontroeringen, welke Willy Corsari toen in een nogal begrotelijke puber ontstak,” zou Simon Carmiggelt, die in 1930 als zeventienjarige een optreden van haar meemaakte, er later over schrijven. Een andere aanbidder vatte de aantrekkingskracht van Corsari als volgt samen:. „Zij kan schijnbaar hard, gevoelloos en zonder mededogen zijn, maar innerlijk lijkt ze mij heel gevoelig, oprecht en voornaam van toon.”

Veel tijd bracht Corsari door in haar geliefde Berlijn, waar ze, zoals ze dat zelf noemde, ‘een beetje meescharrelde met het filmwereldje’. Zij hield van die stad “om de sfeer die er heerste: je kon er onbekend en arm zijn, maar niemand keek je erop aan, want morgen kon je beroemd zijn en rijk.” Daar schreef ze haar eerste echte misdaadroman die in 1931 werd gepubliceerd. 

Twee jaar later verscheen Klokslag Twaalf; met als co-auteur haar toenmalige geliefde, Jan Campert. De schrijver had voor haar zijn vrouw verlaten en was bij Corsari in Den Haag ingetrokken. „Campert kende namelijk de hele Amsterdamse onderwereld. Als we daar in van die penosecafés kwamen, in het altijd van: ‘Ha, die Jan!’ Daarom kon hij later in de oorlog ook zo makkelijk veel joden over de grens krijgen, omdat hij al die smokkelaars kende.”

Jan was trots op zijn even talentvolle als knappe vriendin en stelde haar graag aan zijn vrienden voor. Zo leerde ze mensen als Menno ter Braak en A. den Doolaard kennen. Aan de laatste werd ze op een zoele zomeravond aan de bar van Diligentia voorgesteld: “Haar wilde, zwarte zwarte krullen en haar wufte jurk van zwarte kant, haar ongewoon parfum en de gratie waarmee ze op de barkruk zat overtuigden mij dat dit onmogelijk een vrouw kon zijn die haar loopbaan als Haègs meisje begonnen was…”, schreef de schrijver verrukt over die ontmoeting. 

Maar de relatie met Campert begon al spoedig scheuren te vertonen. “Jan was het soort man dat ‘s avonds belde en zei: ik kom wat later en vervolgens twee dagen later opdook. Mijn grootste fout was dat ik hem van de drank probeerde te krijgen — zijn moeder was daarom dol op me. Maar hij bedroog me toen prompt met een vrouw die even hard zoop als hij, Clara Eggink. In mijn eigen huis, nota bene. Toen heb ik ‘m eruit gezet. Ach ja, arme Jan… ik heb hein later nog wel eens een pakket gebracht, toen hij in de gevangenis zat.” 

De jaren voor de Tweede Wereldoorlog waren een gouden tijd voor Willy Corsari. Haar boeken verkochten zo goed dat ze zich kon veroorloven met optreden te stoppen om zich helemaal aan het schrijven te wijden. De ene roman of detective na de andere zag het licht. De oplagecijfers werden steeds hoger; de kritieken steeds slechter. Inspecteur Lund, die in 1934 zijn intrede deed in Het Mysterie van de Mondscheinsonate werd een nationaal begrip. Ondertussen ontwikkelde de ‘Hollandse Agatha Christie’ zich in snel tempo tot de meest vertaalde schrijfster. Met name in Scandinavië en Duitsland was haar werk populair. 

In 1939 verhuisde Corsari naar een pension aan de Prins Hendriklaan in de hoofdstad. Haar zoon was gaan walvisvaren in Zuid-Afrika en zij kon nu eindelijk het leven gaan leiden waarom ze mannelijke collega’s als Johan Fabricius zozeer had benijd. „Dan kwam ik daar op bezoek en dan ging het zo van: ssttt, papa schrijft. In het pension zou ik geen last hebben van huiselijke beslommeringen en kon ik de hele dag door typen. Maar toen brak de oorlog uit. „Een vriendin van me Berlijn was helemaal weg van Hitler en had me weleens naar zo’n toespraak meegesleept. Ik snapte eerlijk gezegd niet wat al die vrouwen — want het waren vooral vrouwen — in dat schreeuwende miesermannetje zagen. Ik nam hem absoluut niet au serieux, niemand deed dat. Je kon je echte gruweldaden eigenlijk ook niet voorstellen bij een volk dat zo’n indrukwekkende cultuur had als de Duitsers.”

Corsari’s joodse uitgever Leopold, met wie ze een innige band had, had een realistischer kijk op de zaak. Aan het begin van de bezetting pleegde hij zelfmoord. In de eerste oorlogsjaren, toen de vervolging nog niet zo hevig was, zat het hele pension vol met gevluchte joodse gezinnen. Kwamen er Duitsers aan de deur, dan placht Corsari, die vloeiend Duits sprak, de deur open te doen met haar Siamees op de arm. „Ik zag er toen nog goed uit en ze waren dan helemaal vertederd. ‘Ach, die schone Katze,’ zeiden ze dan en zo kreeg ik ze altijd wel weg. 

„Uiteindelijk is iedereen ondergedoken en bleef ik alleen over. Maar op een dag werd er gebeld en stond er een zoon van een vriendin op de stoep. Karl-Heinz heette hij, hij was half Nederlands en hij was gedeserteerd uit de Duitse luchtmacht omdat hij de nazi’s haatte. Die heb ik toen in huis genomen. Een paar maanden later zijn we verraden.” 

Tot op de dag van vandaag is Willy Corsari ervan overtuigd dat het haar boeken waren en in het bijzonder de als Herz ohne Hafen vertaalde roman die haar leven redden. „Het was een enorm succes geweest in Duitsland en zo ongeveer iedere Duitser die ik tegenkwam had het gelezen. Toen ik verhoord werd in Hotel des Indes beweerde de Gestapo-man dat Karl-Heinz alles had bekend en was doodgeschoten. Zodra die man even weg was, boog zijn Duitse secretaresse zich naar me toe en fluisterde dat ze mijn boeken zo prachtig vond en het vreselijk vond dat ik gearresteerd was. Toen ik haar vroeg of het waar was van Karl-Heinz schudde ze van nee.” Na drie maanden gevangenschap in Scheveningen werd ze wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. 

Tijdens de oorlog was Willy Corsari goed bevriend geraakt met Henriëtte van Eijk, die op haar beurt weer nauwe banden onderhield met Geert Lubberhuizen. „Lubberhuizen kwam toen vragen of hij Die van Ons, de oorlogsroman waaraan ik werkte, mocht hebben voor de uitgeverij die hij wilde oprichten. Iedereen zei dat ik gek was — hij was een student en had geen cent. Maar Leopold was dood en ik vond het wel een sympathiek initiatief.” En zo belandde Corsari, de vertelster, bij de jonge literaire uitgeverij De Bezige Bij. 

Die van Ons werd een groot succes, al hadden de critici er nogal wat op aan te merken. „Dan schreef zo’n man dat het verhaal zo onwaarschijnlijk was, terwijl het allemaal precies zo gebeurd was. Daar was ik wel boos om.” Corsari ontkwam ook niet aan de verdachtmakingen die in de naoorlogse zuiveringswoede zo gebruikelijk waren, evenmin als vrienden en kennissen. „En het gebeurt nog steeds. Zo’n Venema, die dan dingen gaat oprakelen over Cees Banzinger, die ik kende omdat hij boeken van me illustreerde. Ik heb hier nog een aquarel van hem aan de muur. Die man is gewoon de dood ingedreven. En ondertussen stond zo’n Ank van der Moer op premières altijd vrolijk champagne te drinken met Seyss-Inquart en daar heeft niemand ooit wat van gezegd.” 

Maar verder was het, zegt ze, een prettige tijd. Ze werkte hard —aan vertalingen, romans, hoorspelen en korte verhalen. Ze maakte regelmatig tournees door de Scandinavische landen, waar ze enorm populair was en ‘gevierd werd als een filmdiva’. In Amsterdam maakte ze deel uit van de groep schrijvers rond De Bezige Bij waar-in heel wat afgefeest werd. Het was ook tijdens zo’n party dat ze Godfried Bomans beter leerde kennen. 

De zestien jaar jongere Bomans had de toen ruim vijftigjarige schrijfster voor het eerst ontmoet toen zij met een vriendin op een terrasje op het Leidseplein zat: „Ik stelde mij voor en ontving ten antwoord haar vingertoppen, die zij mij reikte met een beweging alsof zij een handkus verwachtte. Haar blik was koel, vorsend en licht verwonderd. Het scheen dat mijn hoffelijkheid haar verbaasde, zozeer dat zij enig wantrouwen geboden achtte. Ik kreeg de indruk van een eenzame vrouw, of liever: van een vorstin in ballingschap, levend in kalme afwachting van het tijdstip waarop hare onderdanen tot inkeer zouden komen. (—) Nog immer word ik, haar ontmoetend, éven getroffen door de minzame majesteit van haar verschijning…”

„Hij belde de volgende dag op en vroeg of hij op een van mijn parties mocht komen,” vertelt de ‘Vorstin’ zelf. „Toen kwam hij veel te vroeg samen met een héle rare man en vroeg waar hij zich kon scheren. Aan het eind van de avond lag hij ergens onder een tafel. Stomdronken, dachten wij, dus zei ik dat hij wel in de logeerkamer kon slapen. Maar zo dronken was hij volgens mij niet. 

„Vanaf dat moment hebben wij elkaar een tijd veel gezien. Hij was dolverliefd. Ik weet nog dat hij bij mij Oudejaar zou komen vieren. Ik zat maar te wachten met wijn en appelflappen en hij kwam maar niet. Opeens werd ik door een buurman gebeld die zei: ‘Ik weet dat u alleen thuis bent en er zit een heel verdacht individu op de stoep. Zoudt u niet de politie bellen?’ Het was Godfried, uren te laat. Hij wist dat ik een ontzettende hekel had aan mensen die te laat kwamen en had niet de moed om nog aan te bellen. Dus was hij maar op de stoep blijven zitten. 

„Hij was natuurlijk een enorme fantast, een komediant; hij loog altijd dat-ie zwart zag. Ik denk dat hij een beetje een complex had over zijn vader, over wie hij zich bij mij altijd beklaagde. Hij had ook een vreemd huwelijk — hij was weggelopen vóór de inzegening en toen toch weer teruggekomen of zoiets. En eigenlijk was hij alleen maar in z’n sas in Haarlem, in zijn eigen hofkring. In het buitenland kenden ze hem niet en dat vond hij maar niets. Een aantal karaktertrekken van hem heb ik gebruikt in mijn roman Geliefde Dwaas. Want ik hou weliswaar helemaal niet van autobiografische romans — ik ben Engels ingesteld, die zijn ook heel gesloten over zichzelf — maar dingen die ik meemaak, verwerk ik natuurlijk wel. Op een goede dag werd ik toen gebeld door een meisje met wie hij blijkbaar iets had gehad. Zij had hem in het boek herkend. Dat was de enige keer dat iemand iets van de werkelijkheid herkende in mijn werk.” 

Het moet ergens aan het eind van de jaren vijftig zijn geweest dat Corsari haar banden met De Bezige Bij verbrak. De veranderende tijdgeest was niet vriendelijk gestemd jegens een schijfster van middelbare leeftijd wier werk bestond uit levensdrama’s in een burgerlijk milieu. Corsari, op haar beurt, vond al dat geschrijf over seks en jezelf maar ergerlijk en noemde het werk van mensen als Wolkers en Van het Reve ‘ronduit smakeloos’. Een breuk kon niet uitblijven. „Sommige mensen bij De Bezige Bij hadden zoiets van: dat is dus de mevrouw die het geld binnenbrengt, maar echt schrijven kan ze natuurlijk niet. Op een keer zei iemand tijdens een vergadering iets heel onhebbelijks tegen me en toen ben ik opgestaan en heb gezegd dat ik wel een andere uitgever ging zoeken. lk had er genoeg van.

Willy Corsari ging terug naar het oude nest, uitgeverij Leopold, om tot de ontdekking te komen dat ook daar de tijdgeest had huisgehouden. „Dat was een grote fout. Er waren daar drie dames aan het bewind die mijn boeken nota bene verramsjten. Ze zeiden dat ik niet van deze tijd was, dat het allemaal niets voorstelde. Al heel snel was er nergens iets meer van mij te krijgen en begonnen de lezers me te vergeten.”

Langzamerhand daalde de belangstelling voor het werk van Willy Corsari naar een dieptepunt. Zelfs in de bibliotheken werd ze door boeken als Ik Jan Cremer, de antithese van alles wat Corsari vertegenwoordigde, van de planken verdrongen. Aan het eind van de jaren zeventig liet uitgeverij Leopold haar weten niet langer prijs te stellen op nieuwe pennevruchten. De bijna tachtigjarige Corsari belandde in een diep dal. „Als schrijfster ben ik eigenlijk al dood,” liet zij bitter weten vanuit de Amstelveense flat waar zij inmiddels woonde.

Het keerpunt kwam met een televisie-uitzending in 1980 waarin Harry Mulisch de schrijfster letterlijk voor het voetlicht haalde. Prompt meldden zich twee uitgeverijen om herdrukken uit te geven. 

„Haar werk wordt weer heel redelijk verkocht,” meldt een woordvoerder van uitgeverij Veen die de meest recente herdruk op zijn naam heeft staan. Blijkbaar is er weer belangstelling voor het geruststellende wereldje van Corsari, waarin de hoofdrolspelers het allemaal reuze goed bedoelen, maar gedreven door het lot en bij voorbaat gedoemde liefdes een onafwendbaar triest einde tegemoet moet gaan. 

Nog steeds krijgt de schrijfster annex betovergrootmoeder brieven van haar fans. „Laatst nog, van een meisje dat mijn boeken prachtig vond, maar de eindes zo verdrietig. Ze herschreef de laatste ste hoofdstukken dan zelf maar. Het.is waar, mijn boeken lopen al tijd droevig af. Maar ik heb mijn leven in mijn verhalen verwerkt en het leven is nu eenmaál niet zo prettig. Ik heb veel teleurstellingen gehad. Ik had bijvoorbeeld best een goede man willen vinden, of een betere moeder willen zijn. Als ik zo terugkijk, vind ik het allemaal nogal mislukt. 

„Ik heb veel fouten gemaakt, maar waar ik het meest spijt van heb, is dat ik mensen niet wat meer vertrouwd heb, niet wat meer belangstelling voor ze had. Eigenlijk was ik min of meer mensenschuw. Ik heb dikwijls de indruk gemaakt dat ik verwaand was en daarbij kwam: ik was groot, had succes… 

„Ik ben nu al heel lang oud. Ik moet zeggen: ik vind oud zijn wel een interessante levensfase. Je komt los van veel dingen; Je wordt milder. Als het nog lang duurt, word ik nog wel eens een lieve oude dame.”