Spring naar de content
bron: anp

Wielrennen is in feite gewoon jezelf steeds weer bij elkaar rapen in wedstrijdvorm

Een wielrenner die valt, letterlijk of figuurlijk, wordt geacht direct weer op te staan, schrijft Frank Heinen. ‘Tom Dumoulin herhaalde nog maar eens dat-ie het ook niet wist, en dat hij nu zou moeten gaan proberen om een etappe te winnen, al zou dat er voorlopig, met deze staat van zijn, vermoedelijk ook niet in zitten.’

Gepubliceerd op: door Frank Heinen

Wanneer je zonder te kijken iets van de grond denkt te kunnen rapen, kan het voorkomen dat je misgrijpt. Je hand schiet door het luchtledige, hapt vruchteloos naar een propje, of een tas of een stukje brood. Er zit dan niets anders op je even te concentreren op iets waaraan je in eerste instantie een minimum aan aandacht wilde schenken. 

Datzelfde kan gebeuren wanneer je jezelf moet herpakken. 

Dat je dieper in de put zit dan het hoofd achter de helpende hand zich kan voorstellen.

Dat je gedachten je wijsmaken dat het zo wel weer over is, terwijl dat wat er onder die gedachten zit – wat dat ook is, iets naam- en vormeloos in elk geval – al beter weet.

Ik ben soms weken zoet met mezelf aan mijn haren uit een of andere smurrie te trekken. Als ik val, blijf ik eerst een tijdje op m’n rug liggen, mezelf in stilte (maar toch luidkeels) beklagend. 

Een wielrenner die valt, letterlijk of figuurlijk, wordt geacht direct weer op te staan.

Voorbeelden?

Voorbeelden.

Simon Yates. Probeert al zo lang ik me kan herinneren de Giro te winnen. Hij kwam er een paar keer akelig dichtbij, maar het lukte nooit. Dit jaar, in wat voorlopig zijn laatste poging zou moeten worden, leek hij de grootste kanshebber van alle deelnemers: hij won een paar voorbereidingswedstrijden en ook meteen maar de tijdrit, terwijl hij officieel helemaal geen tijdrijder is. Vervolgens viel hij in de eerste bergrit op zijn knie, en verloor hij in de eerste echte bergrit meer dan tien minuten, wegens pijn aan zijn knie. In plaats van in foetushouding aan de rand van een ravijn halverwege de Blockhaus te gaan liggen, in de hoop dat iemand hem in de afgrond zou willen rollen, reed hij door, behaalde de finish tussen een paar halvezolen en een dronken Peruviaan en liet zich geduldig belegeren door journalisten die wilden weten of hij zo nog wel door wilde. Je werkt vijf jaar onafgebroken aan de perfecte tuin, met vijvers, en bosschages en bloemperken en hoogteverschillen en fraaie zitjes, en net als de tuin zo half mei op zijn allerfleurigst en geurigst en lommerrijkst is en elk moment de jury van de Grote Tuinencompetitie door het hekje kunnen stappen, hoor je hoe je buurjongen op een op hol geslagen quad je perfecte prieel nadert, een omineus gebrom en gerommel en gegil en het volgende moment: gekraak en ja hoor, daar vliegen de onthoofde rozen en de plukken lavendel en de grasplaggen al alle kanten op, als bij een gruwelijk ongeluk met een ballenkanon in de Intratuin.

Of neem anders Wilco Kelderman. Die bereidt zich al een heel leven lang voor op de dag dat alles een keer meezit

Wat zeg je dan? Jammer, kan gebeuren, morgen weer een dag? Of doe je er het zwijgen toe en ga je ergens een blinde muur zoeken om een middagje je hoofd op stuk te slaan?

De wielrenner zegt: kan gebeuren, morgen weer een dag.

Of neem anders Wilco Kelderman. Die bereidt zich al een heel leven lang voor op de dag dat alles een keer meezit. Bij Kelderman zit het immers meestal nogal tegen. Als hij niet valt, wordt hij wel ziek, en die ene keer dat hij niet ziek of geblesseerd is en op een paar dagen voor het einde de leiding heeft in het klassement, wordt hij bij het eerste het beste zwakke moment achtergelaten door de ploegleiding die ploegmotto’s als ‘cooperation’ en ‘teamwork’ even behandelden als een factultatief extra uur Latijn op vrijdagmiddag. Wilco Kelderman, over wie zo veel vertwijfelde columns en stukken zijn verschenen dat je zou vermoeden dat hij zelf elke dag kniehoog in de melancholie zou staan en door het zelfmedelijden naar zijn fiets zou moeten waden – maar dat valt dus best mee. Kelderman ‘baalt’ wel vaak, hij baalt van de tegenslag die hem als een team deurwaarders op de hielen zit, terwijl hij nooit iets te laat heeft betaald. Je zou zelfs kunnen zeggen dat Wilco Kelderman het balen tot een soort ingetogen kunst heeft verheven, dat hij gedurende de jaren alleen in het woord ‘baal’ al zo veel verschillende nuances heeft gelegd, nuances die allemaal net weer wat anders betekenden (of toch op z’n minst verschillende gradaties van het ‘balen’ weergaven), dat het woord ‘balen’ in zijn universum een soort eigen labyrint is geworden, vol deurtjes richting specifieke pechgevallen en geheime doorgangetjes naar kleine gelukjes en doodlopende steegjes. Alleen: hoeveel betekenissen ‘balen’ in het Kelderman-heelal ook mag bezitten, het is ook bij hem een bederfelijk begrip. Toen hij zondag weer eens baalde, dit keer omdat in een van de belangrijkste ritten van de voor hem belangrijkste wedstrijd van het jaar alles tegen zat wat er tegen kon zitten (waarna hij ook nog eens niet fit bleek, wat natuurlijk in wezen ook een vorm van pech is, een pech die in de sport vaak met ‘eerlijkheid’ wordt aangeduid) en daar na de finish even driftig van baalde – temeer omdat een ploeggenoot de rit grandioos had gewonnen, waardoor Wilco de rest van de Giro zou moeten knechten, wat toch een beetje te vergelijken is met de situatie dat in de maand waarin jij de Postcodeloterij hebt opgezegd de Straatprijs op je postcode valt en je aardige buurman vier loten blijkt te hebben, zodat jij, voor een uitstekende uurprijs, voortaan zijn gras mag maaien – keek Wilco Kelderman na een paar keer slikken alweer vooruit, vanuit de kuil van het verlies loerde hij al, met benen vol pap en een hoofd vol zachte afgunst, naar wat er dan misschien nog wel mogelijk was.

En dan was er nog Tom Dumoulin, al jaren een groot zichzelf-bij-elkaar-raper. Onmiddellijk na wat misschien wel zijn laatste rit als potentiële Grote Ronde-winnaar was geweest, op de Etna, stond hij de aanwezige journalisten te woord. Nee, hij wist niet wat er was gebeurd, en nee, hij begreep het ook niet, en nee, hij mankeerde niks, nou ja, niks waarvan hij zelf op de hoogte was. En ik dacht de hele tijd: nu barst-ie uit, nu stroomt de frustratie naar buiten, en de ergernis en de vermoeidheid en de jaloezie en de schaamte en Joost mag weten wat zich nog meer allemaal in hoofden van mensen schuilhoudt, al die gevoelens en gedachten die je meestal voor je houdt, want zo hoort dat kennelijk – waarom eigenlijk?

Dumoulin glunderde, hij was opgetogen dat zijn inzinking ertoe geleid had dat hij de chronisch behulpzame bouwsteen een keer had kunnen helpen

Maar Tom Dumoulin barstte niet uit. Hij herhaalde nog maar eens dat-ie het ook niet wist, en dat hij nu zou moeten gaan proberen om een etappe te winnen, al zou dat er voorlopig, met deze staat van zijn, vermoedelijk ook niet in zitten.

Drie dagen later reed Dumoulin de hele dag in een kopgroep, en hielp hij Koen Bouwman, de Monnikgsgier van het Montferland, aan een verrukkelijke ritzege. Na afloop was iedereen gelukkig, het is altijd prettig om te zien hoe een onbaatzuchtig iemand eens de gelegenheid te baat neemt. Dumoulin glunderde, hij was opgetogen dat zijn inzinking ertoe geleid had dat hij de chronisch behulpzame bouwsteen een keer had kunnen helpen.

Jarenlang werd Thomas De Gendt gevreesd werd om zijn onverwoestbare intuïtie in lange ontsnappingen, zijn uitgekooktheid en zijn krankzinnige hardheid. De afgelopen jaren kwam hij echter voornamelijk in beeld als hij het peloton weer eens niet kon bijhouden, en wanneer hij daar achteraf tegen journalisten over klaagde. Hij schaamde zich, en schaamde zich niet dat te zeggen. Het leek me niet erg aannemelijk dat De Gendt zich ooit nog uit die vicieuze cirkel van tegenvallers en ergernis over die tegenvallers zou kunnen worstelen, en ik wachtte geduldig op het bericht dat hij zou stoppen met wielrennen.

Zaterdag won hij een grandioze Giro-rit.

Wat maar weer bewijst: wielrennen is niets anders dan jezelf steeds opnieuw oprapen in wedstrijdvorm – die fietsen zijn er slechts voor de vorm bij.