Spring naar de content
bron: anp

Van oude wielrenners, de dingen die maar niet voorbijgaan

“Tegen de tijd valt niet op te trainen”, schrijft Frank Heinen. “Iedereen die iets aan sport doet, herinnert zich het moment dat je eerst iets kon, en vervolgens niet meer.”

Gepubliceerd op: door Frank Heinen

Vincenzo Nibali hing over zijn stuur en huilde uitvoerig. Een verzorger legde een ploeghanddoek over zijn hoofd. Even later snoot Nibali zijn neus in die handdoek.

Toen hij opkeek, was zijn gezicht bezaaid met plooien en voren en plakken kwijl. De man onder de handdoek moest minstens zestig zijn.

Een paar minuten eerder had Nibali de Giro di Sicilia gewonnen, een kleine wedstrijd op zijn eigen territorium. Het was bijna duizend dagen geleden dat hij nog eens een wielerwedstrijd gewonnen had. Nibali, een van de beste wielrenners van de laatste twintig jaar, had in de laatste rit Alejandro Valverde, mogelijk de beste renner van de laatste twintig jaar, verslagen. Valverde zelf stond zes weken eerder nog op een bergflank te huilen, na een huiveringwekkende klapper waarbij hij zijn sleutelbeen brak. Het zijn vochtige tijden, voor de oude mannen in het wielrennen.

Nibali is 36, Valverde 41.

Hun tijd zit er al heel lang bijna op. Elke val, elke tegenslag, elke eerste winterdag kan aanleiding zijn voor een definitief stoppen. Tony Martin vertelde na zijn laatste race hoe opgelucht hij was dat hij nooit meer in deze carrousel van krankzinnigen zou hoeven meedraaien, hoe angstig hij was geweest in de laatste jaren van zijn loopbaan, hoe weinig solidair wielrenners onder elkaar waren geworden. Het was, zo zei Martin, zijn wereld niet meer, hij verheugde zich op een nieuwe wereld, een nieuwe betrekking waarin hij niet meer dagelijks zijn leven (en dat van anderen) zou hoeven wagen.

Het moet een vreemde ervaring zijn, actief blijven in een sport waarin jezelf verbeteren een eerste voorwaarde is, als je weet dat het beste achter de rug is

Nibali, Valverde; ze weten verdraaid goed hoe ellendig de gevolgen van een ernstige val kunnen zijn. Elk ravijn, elke getikte supporter met een bordje kan je in een rolstoel laten belanden – of erger. Het zijn vaders, mannen van een zekere leeftijd, ze worden grijs en kaal en een beetje rimpelig, maar de roekeloosheid wil maar niet afkalven.

Het moet een vreemde ervaring zijn, actief blijven in een sport waarin jezelf verbeteren een eerste voorwaarde is, als je weet dat het beste achter de rug is. Tegen de tijd valt niet op te trainen, tegen de stroom der dingen valt niet op te zwemmen. Iedereen die iets aan sport doet, herinnert zich het moment dat je eerst iets kon, en vervolgens niet meer. De onherroepelijkheid ervan. Lang voor je geest merkbaar de geest begint te geven, worden in je lijf de gebruikssporen voelbaar. Elke dag, elke week, elke maand word je een klein beetje minder goed. Soms word je kortstondig beter, maar wie de lange lijn in de gaten houdt, ziet hem zachtjes naar beneden afbuigen.

Oudere wielrenners worden momenteel in hoog verdrukt. In het wielrennen gold lange tijd het idee van de ‘taaiheid’. Je moest het lichaam laten wennen aan ellende, de grenzen dienden stukje bij beetje te worden opgerekt. Wie twintig was, kon misschien lichamelijk op zijn top zijn, maar dan had dat lichaam toch zeker nog tien jaar nodig om te wennen aan wat er van verwacht werd. Nu kun je op twintigste de Tour de France winnen. Sterker nog: als je hem op je 25ste niet gewonnen hebt, kun je wel inpakken. Ervaring is een vorm van ballast geworden.

Froome klonk als iemand die er alles aan deed om het begin van het echte leven zo lang mogelijk uit te stellen

Chris Froome heeft ervaring. Vier keer won hij de Tour de France. Daarna viel hij half dood in de Dauphiné Libéré, had kunnen stoppen, maar stopte niet. Inmiddels fietst hij al anderhalf jaar voor spek en bonen en een paar miljoen mee. In de achterhoede. Als hij het peloton niet meer kan bijhouden, neemt de camera hem even in beeld. Meestal zwaait hij. Het lijkt de zwaai van iemand die het heeft opgegeven, maar precies dat weigert Chris Froome. Opgeven. Hij gaat maar door. Onvermoeibaar. In een interview met La Repubblica van vorige week vertelde hij dat hij pas in het ziekenhuis begreep hoe heerlijk het is om wielrenner te zijn, in de buitenlucht te werken, onderweg te zijn. Van onschatbare waarde, vond hij dat. Froome klonk als iemand die er alles aan deed om het begin van het echte leven zo lang mogelijk uit te stellen. Of dat van het onechte leven, dat kan ook. En plots herinnerde ik me een filmpje van afgelopen zomer, in de tijd dat bosbranden door Zuid-Frankrijk raasden en op de lokale televisie een nieuwsitem over een wegafzetting werd vertoond. Auto’s en fietsers mochten niet verder rijden. Brandgevaar. “Niemand komt erdoorheen”, vertelde de voice-over, “ook deze wielertoerist niet.” Die wielertoerist was Froome, in een anoniem wielerpakje. Hij remde, hoorde de dienstdoende beambte aan, zei “OK”, keerde om en ging op zoek naar een zonnige omweg om alsnog zijn doel te bereiken. De analogie met zijn leven lag té zeer voor de hand om hem niet te zien.

In La Repubblica vertelde Froome dat hij nog altijd droomt van een vijfde Tourzege.

Natuurlijk droomt hij nog altijd van een vijfde Tourzege. Zelfs ik droom nog wel eens van een vijfde Tourzege. Wie niet meer droomt, kan ’s ochtends net zo goed in bed blijven liggen. Wie niet meer droomt, gaat de fiets niet meer op. Voor wie niet meer droomt, zit er weinig anders op zich over te geven aan de werkelijkheid.