Spring naar de content
bron: anp

Een Lennard-verschijning op La Covatilla

Lennard Hofstede hielp zijn ‘baas’ Primoz Roglic op het nippertje aan de winst van de Vuelta. Frank Heinen doet verslag: “Hulp. Steun. Rechtstreeks uit de hemel. Of nou ja: rechtstreeks uit Veenendaal.”

Gepubliceerd op: door Frank Heinen

Soms is wielrennen heel lang niets, en dan plots is het alles tegelijk.

Zaterdagmiddag reed Primoz Roglic onherroepelijk naar zijn tweede opeenvolgende winst in de Ronde van Spanje, de laatste grote wedstrijd van het seizoen. Geen nieuws: hij was fysiek de sterkste, hij was geestelijk de sterkste en hij had de sterkste ploeg – en dat eigenlijk al het hele jaar.

De laatste échte rit voerde de renners door Castilla y Leon, een streek ten westen van Madrid, daar waar je tien maanden per jaar van de mist gulle plakken kunt snijden. Ook zaterdag mistte het. Het peloton spoedde zich door de kille novembersoep naar La Covatilla, een kalend skistation temidden van helmgras en terneergeslagen geboomte. Vroeger was dit de regio van Roberto Heras, die vier keer de Vuelta won, door dopinggebruik uit het wielrennen werd gegooid en daarna het WK Vouwfietsen verloor van Alastair Kay, een promovendus in de kwantumdynamica.

Zaterdag oogde Heras’ buurtje lang als het soort omgeving waarvan je zin krijgt jezelf voor altijd op te vouwen. De in bescheiden getale opgedoemde supporters in de berm droegen mondmaskers en hadden capuchons op het hoofd. Ze klapten geestdriftig, als mensen die niet veel gewend zijn. In Candelario, een even pittoresk als dommelig dorpje aan de voet van La Covatilla, hingen de mensen uit de ramen, verbaasd over de reuring op straat. Ook zij klapten. Ze klapten voor die mannen op hun fietsen die ze misschien in het geheel niet herkenden, wier namen ze vreemd waren en wier prestaties ze koud lieten, maar die het grijs van een coronazaterdag kortstondig en fel van kleur lieten verschieten, en dat was toch al iets. Zonder het te weten applaudisseerden die mensen voor Rémi Cavagna, die weken in woedende vergeefsheid voor het peloton uitgereden had, al hengstend en heunend het onomstotelijke bewijs leverend dat de aanhouder echt niet altijd wint; voor nul besmettingen applaudisseerden ze, voor het fingerspitzengefühl van Tim Wellens, de renner met het zachtste gelaat en de hardste kop; voor de kopbeuk van Sam Bennett applaudisseerden ze, voor de opluchtingstranen van Jasper Philipsen, voor de Edvard Munch-bakkes van Hugh Carthy en voor de laconieke binnenbochtjes van Wout Poels. Een speciaal, ietwat honend applausje was er voor de voltallige Movistar-ploeg, een van de oudste teams in het wielrennen die zich dit jaar collectief door het peloton bewoog als een groep dementerende bejaarden in een XL-supermarkt, en zonder boodschappenlijstje. Een kleine ovatie was er in Candelario voor Thymen Arensman, die pas twintig is uit Deil (naast Enspijk (naast Beesd (naast Rumpt (naast Gellicum (naast Rhenoy))))) komt, en op de fiets oogt als Andy Schleck, en ernaast als een tot op heden onontdekt broertje van Arthur en Lucas Jussen. Arensman reed een uitzonderlijke eerste Grote Ronde, hij viel heel veel aan (en ontzettend mee), en eindigde vijftiende in een loeiend zware tijdrit. Je ziet wel vaker jonge wielrenners voor het eerst aan een grote ronde deelnemen. Veel rijden een dagje voorop, of doen juist elke dag hun best zo lang mogelijk mee te rijden – Arensman deed het allemaal. Meer nog dan veelbelovend betoonde hij zich zeldzaam veelzijdig; de ene dag klampte hij aan als Fernando Escartin in zijn beste jaren (de rug nog wat te recht, en de stijl nog wat te vloeiend, maar daar kan aan gewerkt worden) en een andere keer forceerde hij in een heuvelrit de goeie ontsnapping als een Thomas de Gendt of een Jens Voigt. Geheel in lijn met zijn eigen hoofd was Arensman deze Vuelta de pianist die plaatsneemt, het publiek toeknikt en vervolgens van een partituur van Chopin overschakelt op een nummer van Katy Perry, om via de Gymnopédies van Satie uit te komen op ‘Links, rechts’ van de Snollebollekes – maar dan ietsje opgewekter dan het origineel.

Het voornaamste applaus in Candelario was voor Primoz Roglic, de beste, de krachtigste, de evenwichtigste wielrenner van 2020. Als er ooit daadwerkelijk een cursus ‘Omgaan met teleurstellingen’ komt (die dan dus níet op het laatste moment door Herman Finkers wordt afgeblazen), dan draag ik Roglic voor als docent, of, als dat te duur is, als gastzwijger. Geen mens komt koppiger tegenslagen onder ogen dan Roglic. Een gewoon mens was na de Tour-ontknoping een tijd op een zolderkamer de blues gaan spelen, en had er een Gall & Gall-klantenkaart bij genomen. Roglic niet: de man die halfdood viel in de ene sport, en een paar jaar later de beste ter wereld was in een andere sport, won een week na wat toch de grootst denkbare deceptie in een wielerleven is alweer Luik-Bastenaken-Luik, door zich niet neer te leggen bij de praktisch zekere sprintoverwinning van Alaphilippe en hem, als een fietsende Bayern München, in de laatste meters nog voorbij te steken.

Roglic ging de Vuelta winnen.

Een paar kilometer voor de top reed in de groep met alle belangrijke renners een Hugh Carthy-achtige op een wat slepende manier vloekend hard op kop. Zijn naam was Ide Schelling (Den Haag, 22 jaar) en als ze in Candelario hadden bevroed wie hij was, wat hij allemaal al had gedaan in zijn eerste Vuelta en wat hij nog van plan was te gaan doen, dan hadden ze allemaal als gekken zijn naam gegild. 

Lennard Hofstede, die bezig is zo’n meesterlijke knecht te worden dat het woord ‘knecht’ hem al een tijdje niet meer zo fraai staat, hield zijn baas een paar honderd cruciale meters uit de wind

En toen ging het allemaal snel: de zon brak door, Sepp Kuss vertrok zijn kinderkopje en daar ging Carapaz, de enige die Roglic nog werkelijk kon bereiken. Een jongen uit een boerendorp halverwege de hemel, link als een looien deur, met benen als twijgjes en een blik die vroeger alleen bij Lance Armstrong inwoonde, maar kennelijk intussen naar Ecuador is verhuisd.

Roglic loste.

In navolging van Arensman en Schelling brak nu ook de zon door. In tegenlicht werden de coureurs schimmen op een bergkam die nauwelijks enige beschutting bood.

Het waaide, of woei het?

Nog even en Roglic’ schim wapperde zo zijn eigen ergste nachtmerrie binnen.

Carapaz walste La Covatilla plat, hij maakte de indruk van iemand die buiten zichzelf is getreden en op het punt staat iets Kolossaals te doen, zonder zelf te weten of het iets kolossaal goeds of beroerds zal worden.

En toen gebeurde het. Uit de voorste groep – die was er dus – dook daar plotseling, vlak voor Roglic, een collega op. Zo ongeveer, dacht Roglic, moet Bernadette Soubirous zich hebben gevoeld, toen die plots tussen haar runderen Maria aantrof.

Hier betrof het een Lennard-verschijning, op zomaar een zaterdagmiddag in Castilla y Leon.

Hulp. Steun. Rechtstreeks uit de hemel.

Of nou ja: rechtstreeks uit Veenendaal.

Hofstede, die bezig is zo’n meesterlijke knecht te worden dat het woord ‘knecht’ hem al een tijdje niet meer zo fraai staat, hield zijn baas een paar honderd cruciale meters uit de wind. De steun leek fysiek gezien niet veel voor te stellen, maar zo heilig als ik in Lennard-verschijningen geloof, zo geloof ik ook dat de morele winst die Roglic in die minuut behaalde op Carapaz, de Travis Bickle van La Covatilla, doorslaggevend was; dat het gevoel dat hij het niet allemaal alleen hoefde te doen ervoor voorkwam dat hij als een lek springkasteel in elkaar zakte, en dat hij alsnog de Vuelta won.

En vanuit het dal steeg een ovationeel applaus op van de inwoners van Candelario voor Lennard Hofstede, domestique van de eeuw.