Spring naar de content
bron: anp

DNF Wouter Weylandt

Frank Heinen over Wouter Weylandt (1984 -2011): “De dag vóór zijn dodelijke val sms’te Weylandt zijn manager, Jef. Dat hij zich niet goed voelde in de Giro. Dat ze reden als gekken.”

Gepubliceerd op: door Frank Heinen

Ieder jaar op 9 mei schrijft Elke Weylandt een blog over haar broer. Zaterdag deed ze dat voor de negende keer. Ze schreef: “Ik mis je broerke, iedere dag, ieder uur, iedere minuut.”

Op 9 mei 2011, in de afdaling van de Passo del Bocco, keek Wouter Weylandt achterom, toucheerde met zijn pedaal een muurtje en viel. Tom Stamsnijder had nog tegen hem gezegd: wacht nou maar, die drie renners van Radioshack rijden ons straks wel terug naar het peloton. Kun je toch nog meesprinten.

Maar Wouter wachtte niet.

Een paar kilometer later won Angel Vicioso in Rapallo de derde etappe van de Giro d’Italia.

Wouter Weylandt was toen al dood. Schedelbreuk.

364 dagen vóór zijn overlijden zag ik Wouter Weylandt winnen in Middelburg. In de derde rit van de Giro van dát jaar stond ik op de Dam, op honderdtwintig meter van de streep. Geen grote rit, geen groot coureur. Gelikte gozer wel, gezegend met een allemachtige alliteratie en een opgewektheid die door een oppervlakkige beschouwer met lichtzinnigheid zou kunnen worden verward.

Het was geen dag om lang over na te praten, als de sport zich tenminste aan zijn eigen regels had gehouden en Wouter Weylandt was blijven leven.

Een paar weken vóór die Giro van 2011 was Wouter Weylandt ook al gevallen. In de eindsprint in de Scheldeprijs, sowieso een koers voor waaghalzen, halsbrekers en halvegaren. Het was nota bene Tyler Farrar die hem ten val bracht. Op de uitvaart, nauwelijks een maand later, zou Farrar, een tank met een jongensgezicht, vertellen over hun vriendschap, die wel een valpartijtje kon hebben, maar geen fatale.

Na die klap in de Scheldeprijs mankeerde Weylandt op het oog weinig. Wat schaafplekken, een lijf als een beurse perzik. Geen breuken, scheuren of ander dieperliggend malheur. Alleen: ergens binnen in Wouter Weylandt was iets vitaals kapot, iets wat op geen enkele röntgenfoto te zien is, iets wat zelfs de meest briljante chirurg niet aan elkaar kan lassen.

Alleen: ergens binnen in Wouter Weylandt was iets vitaals kapot, iets wat op geen enkele röntgenfoto te zien is, iets wat zelfs de meest briljante chirurg niet aan elkaar kan lassen.

Zijn durf was gebroken. De brug over het niemandsland tussen verantwoordelijk en roekeloos gedrag, een brug die elke sprinter, elke renner, elke sporter, elk mens soms over moet, al was het maar om te zien wat zich aan de overkant bevindt. Het was een lelijke breuk, die nooit tijd kreeg om te helen.

De dag vóór zijn dodelijke val sms’te Weylandt zijn manager, Jef. Dat hij zich niet goed voelde in de Giro. Dat ze reden als gekken. Nerveus gedoe. Dat lijkt veelzeggend, maar de vraag is wat het precies is wat er wordt gezegd. Bij elke grote gebeurtenis lijken alle details in aanloop naar die gebeurtenis pijltjes te zijn die de geschiedenis richting het onvermijdelijke gidsten. Alles lijkt met alles verbonden. Je hoort alleen van de renner die ’s ochtends zijn moeder bericht dat ze voor de tv moet gaan zitten omdat hij denkt te zullen gaan winnen, nadat hij gewonnen heeft. Hoeveel renners sturen zo’n bravourebericht zonder ooit als eerste over de streep te gooien? Hoeveel sturen er elke ochtend één, om het lot alvast in de stemming te brengen? Wordt een voorgevoel niet altijd stiekem uitgewist zodra het onterecht gebleken is?

Op de Passo del Bocco, zo zei de rondearts na afloop, was het gevaarlijkste al achter de rug toen Weylandt viel. Tredici heette die arts.

Dertien.

Overal ter wereld kun je monumentjes voor doodgevallen wielrenners tegenkomen. Meestal ben je er niet naar op zoek. Ze treffen je van achteren, juist op het moment dat je gedachten op hun allertriviaalst zijn. In de aanblik van zoveel ellende, gevangen in een steen, krijgt schaamte over je eigen, alledaagse tegenslag de vrije teugel. Mensen die hun leven waagden voor de lol van anderen – want daar komt het in wielrennen toch op neer – verdienen het om altijd herinnerd te worden door diezelfde anderen die durfden te beweren dat hun zeldzame moment van glorie geen dag was om lang over na te praten.

Op de Passo del Bocco, een lieflijke klim die schuldeloos over collega-Apennijnen uitkijkt, staat een buste van Wouter Weylandt. Op de Dam in Middelburg ligt een gedenksteen. Ik zag hem eens bij toeval, op weg naar iets minder belangrijks. De steen vermeldt slechts zijn naam, aangevuld met data, cijfers, harde onomstotelijkheden. De rest vult de passant zelf wel in.

In de aanblik van zoveel ellende, gevangen in een steen, krijgt schaamte over je eigen, alledaagse tegenslag de vrije teugel.

Het gaat veel over gemis dezer dagen. Over wat niet doorgaat, wat noodgedwongen op de warmhoudplaat zompig ligt te worden, uitstel dat zijn best doet geen afstel te worden. Talloze woorden worden er aan gewijd, het gemis komt in de meest uiteenlopende gedaanten tot ons. Wie er niets van wil missen, is de hele dag in touw. Sommige vormen van gemis verdragen weinig woorden, of in elk geval: niet de woorden die behoren tot ons instrumentarium. Dat gemis moet het doen met een simpele steen en Ik mis je, broerke

Dat is, hoewel nooit voldoende, toch precies genoeg.

De uitzending was al voorbij, de rit en de val en Vicioso alweer half vergeten toen het nieuws van de dood van Wouter Weylandt bevestigd werd. In de definitieve uitslag van de rit staat hij voorgoed onderaan, net achter 205. Graeme Brown (de nummer twee van Middelburg destijds) en 206. Chris Barton.

DNF Wouter Weylandt.

Word lid van HP/De Tijd