Spring naar de content
bron: anp

De twee mannetjes van De Arbeiderspers zijn allebei dood

Max Pam over Theo Sontrop en Martin Ros, de mannetjes van De Arbeiderspers: “Sontrop ging door voor de man met smaak, die misschien wel alles las, maar die zeker niet alles wilde uitgeven. Ros was eigenlijk nog meer een allesvreter dan een alleslezer.”

Gepubliceerd op: door Max Pam

Ze zijn nu allebei dood, de twee roemruchtige mannetjes van uitgeverij De Arbeiderspers. Deze week stierf Martin Ros (1937-2020), terwijl het drie jaar geleden de beurt was aan Theo Sontrop (1931-2017).

Ik heb ze allebei gekend, maar dat is niets bijzonders. Wie in de vorige eeuw een beetje thuis was in de boekenwereld, kon ze onmogelijk niet kennen. Ze waren allebei erg dominant en erg klein, net boven de dwerggrens. Sontrop nog kleiner dan Ros en als je ze op elkaars schouders zou zetten, zouden ze maar net uitreiken boven die andere legendarische uitgever, Geert Lubberhuizen (1916-1986).

Hun tijdperk is nu definitief voorbij. Onlangs stierf schrijfster Mischa de Vreede (1936-2020), de laatste minnares van Lubberhuizen. Ook die heb ik gekend, ik mag zelf wel gaan oppassen. De Arbeiderspers als zelfstandige uitgeverij bestaat trouwens ook niet meer.

Sontrop en Ros, zij waren allebei alleslezers. Sontrop ging door voor de man met smaak, die misschien wel alles las, maar die zeker niet alles wilde uitgeven. Ros was eigenlijk nog meer een allesvreter dan een alleslezer. In een interview met NRC Handelsblad karakteriseerde Sontrop zijn collega, zijn mede-uitgever, zijn alter-ego, zijn multi-eiige tweeling aldus: “Je moet op de uitgeverij jager en jachthond tegelijk zijn. Er zijn weleens jachthonden die terugkomen met een stinkend eendenkadaver en dat niet de bedoeling van het baasje. Martin komt ook weleens terug met een manuscript dat ik aanzie voor een eendenkadaver (…), en dan antwoord ik: ‘Dat is prachtig, stuur dat onmiddellijk maar weer terug’”.  

Oef!

In wat je zijn autobiografie kunt noemen, Liefde en ouderdom, spreekt Ros op zijn beurt over Sontrop. Niet zelf, maar hij citeert met instemming Adriaan Venema: “Als Theo je toespreekt, vanuit de diepte want hij is heel klein, gaat hij geleidelijk aan als een tank over je heen. Hij praat in kronkelzinnen die wel lintwormen lijken. Je denkt dit komt nooit meer goed, maar het komt op zijn pootjes terecht. Hij vertelt veel anekdotes, vaak dezelfde maar altijd weer anders”.

Martin Ros was de Theo Koomen van het boek, die met overslaande stem verslag deed hoe Hermans, Mulisch of Reve met het snot uit hun neus de hoogste berg aan het beklimmen waren

Sontrop was de heer van de twee, Ros de zwerver. Sontrop poseerde altijd keurig gekleed voor een boekenkast, waarin de kaften messcherp in het gelid stonden. Hij rookte daarbij een sigaret met mondstukje. Zoals Theo een sigaret kon roken, dat was jaloersmakend, dat was pas echt chique. Hij was ook snel ontroerd. Aan mijn keukentafel is hij verschillende keren in huilen uitgebarsten, vooral als de Portugese fado werd opgezet.

Of je met Martin Ros bevriend kon raken, weet ik niet. Ik heb het in elk geval nooit geprobeerd. Hij maakte wel een aandoenlijke indruk wanneer hij als een thuisloze met een paar plastic zakken vol boeken rond het Amsterdamse Spui zwierf. Hij sprak altijd hijgend alsof hij net aan zijn achtervolgers was ontsnapt. Op de een of andere manier moet zijn ongebreideld enthousiasme toch aanstekelijk hebben gewerkt, want hoe is het anders mogelijk dat hij in Hilversum terecht is gekomen? Er waren mensen die speciaal op zaterdagmorgen op de TROS Nieuwsshow afstemden, omdat zij geen seconde wilden missen van de hysterische filippica die hij nu weer over zijn luisteraars uitstortte. Martin Ros was de Theo Koomen van het boek, die met overslaande stem verslag deed hoe Hermans, Mulisch of Reve met het snot uit hun neus de hoogste berg aan het beklimmen waren.

Op het hoogtepunt van zijn roem mocht Ros zelfs een tv-spotje inspreken. Wie herinnert zich niet dat slissende stemgeluid van iemand die zijn mond nog vol heeft met zijn eigen urine: “Interpolis…glashelder!”. Dat spotje met die schijtende olifant was dan ook helemaal aan hem besteed. Overal waar Martin Ros kwam, droeg hij een gierput mee van hoofdkaas, ontlasting en ongewassen sokken. En uiteraard van nieuwe en half vergane boeken.

Toch was Ros ook degene die de prachtserie Privé-domein heeft bedacht, een serie met vele prachtige titels die zonder zijn inspanning nooit tot het Nederlands taalgebied waren doorgedrongen.

Zelf heb ik een paar keer met hem mogen samenwerken, wat niet altijd een groot succes was. Toen in 1978 Anatoli Karpov en Viktor Kortsjnoj op de Filippijnen een match om de wereldtitel speelden, rees het plan om van die tumultueuze gebeurtenis een heel mooi schaakboek te maken. Dat boek is er gekomen, bij de Arbeiderspers en onder supervisie van Martin Ros. Ik weet nog hoe Jan Timman, Jeroen Henneman en ik erop hebben zitten zwoegen. Met illustraties in kleur. Het was bijna helemaal perfect geworden. Totdat Martin Ros op het idee kwam zelf de flaptekst en de brochure erbij te schrijven. Wat schaakberichten betreft ben ik wel wat gewend, maar zoveel fouten als er in de tekst van Martin Ros stonden, heb ik nog nooit bij elkaar gezien. Zelfs de naam van de beroemdste schaker aller tijden, Morphy, stond verkeerd gespeld als Murphy. Nog net op tijd heb ik al die fouten uit de flaptekst kunnen weren, maar voor verbetering van de brochure was het al te laat. Ik kon wel huilen, toen die ter promotie uitkwam.

Terwijl een andere gast ongedurig op mij stond te wachten, kreeg ik van Ros een eindeloos referaat over Johnson, waarbij het speeksel zowat uit de hoorn droop

Tien jaar later was het weer raak. Op vakantie naar Schiermonnikoog had ik onder meer het boekje Schets van een verongelukte van Uwe Johnson meegenomen. Het was in vertaling uitgebracht door De Arbeiderspers. Al lezende kwam de behoefte op om er een stukje over te schrijven, maar een paar dingen waren mij toch onduidelijk. Helaas was op Schiermonnikoog geen goede bibliotheek of boekhandel, alwaar ik iets over Uwe Johnson kon opzoeken. Dus belde ik Martin Ros, die ik toen nog als een allesweter beschouwde. Destijds bestond de mobiele telefoon nog niet en moest je vanuit hotel Van der Werff telefoneren via een apparaat dat in een donkere gang hing. Terwijl een andere gast ongedurig op mij stond te wachten, kreeg ik van Ros een eindeloos referaat over Johnson, waarbij het speeksel zowat uit de hoorn droop. Ondertussen probeerde ik dat allemaal op te schrijven in een klein notitieboekje.

De week daarop verscheen mijn stukje in de krant. Zelden over een boek zoveel ingezonden brieven gekregen. Er klopte niets van. Niets van wat Ros mij had verteld en niets van wat ik daarvan zelf had gemaakt. Dat was eens maar nooit meer. Voor Martin Ros hoop ik dat er in de hemel veel boeken zijn, en ook veel schone sokken.