Spring naar de content
bron: anp

De eerste roze minuut van Mathieu van der Poel

Frank Heinen zag wielerglorie in zijn uitgeputste vorm.

Gepubliceerd op: door Frank Heinen

Daar zit-ie, in de berm. Hoofd naar beneden. Achter zich: wat bladeren, struweel. Echt zo’n plek waar de lokale hondenbezitters hun huisdier zijn gevoeg laten doen, terwijl ze zelf geroutineerd-gegeneerd de andere kant op kijken.

Net te laat de tv aangezet, op vakantie in een buitenland vol medeklinkers die onbekend klinken. Het beeld van de renner, hoofd naar beneden, wordt begeleid door een gezoem in vreemde klanken, die zowel ellende als extase kunnen betekenen.

Ik zou op internet kunnen kijken. Ik zou iemand kunnen bellen. Gewoon, om het zeker te weten. Maar dat doe ik niet. 

Het wordt zo wel duidelijk.

Ja, zo wel ja. Maar nu nog niet.

En hij zit daar maar.

Witte sokjes, witte schoenen. Net spitzen, als je het wíl zien. Aan zijn glimmende armen en benen kleven beetjes grind, blaadjes, takjes. Vriendelijke valpartij-indicatoren, meestal. Het hoofd is rood aangelopen, als van die ene gek in het gezelschap die voor het eerst in het jaar een hele middag onbeNivea’d op het terras heeft doorgebracht en steeds elk hem aangeboden schaduwplekje weigerde.

Om hem heen: fotografen, die uit alle macht trachten afstand te houden, maar de drang dit vast te leggen is te groot. Want wat het ook is: vastlegbaar is het hoe dan ook.

Eerst houdt hij zijn handen op zijn benen. Die benen ogen als sokkels. Ze zien er niet uit alsof ze pijn doen, alsof de spieren voelen alsof ze op het punt staan van ellende uit het vel te springen en uit arren moede een naaktcamping beginnen op het Hongaarse platteland – alles om maar even van die stekende pijn verlost te zijn.

Zelden een verheugend teken, een renner in de berm. 

Renners in de berm zijn vaak net van hun fiets gevallen. En wanneer ze niet opstaan, is er iets stuk – alleen weten ze zelf nog niet wat.

Bij de renner is op het oog niks stuk. Dan is het vaak het ergst.

Je kunt nu goed zien hoe mager hij is, hoe zijn buik – wanneer hij voorovergebogen zit, blik op de stoeprand, voeten gekanteld, als een verkeersslachtoffer, maar toch op het oog nog gezond – niet over zijn wielerbroekje puilt, maar zich als het ware terugtrekt in de zit

De renner zit daar maar. Drinkt uit een kabouterflesje. Water stroomt uit zijn mond over zijn shirt, zijn broek, op de verdorde blaadjes.

Dan spugen.

Hoesten.

Kan iemand effe zijn bril vasthouden?

Je kunt nu goed zien hoe mager hij is, hoe zijn buik – wanneer hij voorovergebogen zit, blik op de stoeprand, voeten gekanteld, als een verkeersslachtoffer, maar toch op het oog nog gezond – niet over zijn wielerbroekje puilt, maar zich als het ware terugtrekt in de zit.

Een shirt in een wat non-descripte kleur, het grijsgroen van een baai waar je niet per se in moet willen zwemmen, met de sponsornamen die als stukken in de nacht aangespoeld plastic op de golven richting de branding spoelden.

Geen feestelijke kleur. 

Geen, ik noem maar wat, roze.

Een teamgenoot meldt zich. De camera filmt alleen zijn benen.

De anonieme teamgenoot bukt zich, tikt de jongen in de berm aan en zegt: ‘WOE!’ Hoog, schril geluid. Wat betekent ‘WOE’? ‘WOE’, wat een krankzinnige overwinning! ‘WOE’, wat scheelde het weinig! ‘WOE’, wat ben ik blij dat je nog leeft.

De renner in de berm kijkt omhoog. Blik van drijfzandslachtoffer net voor-ie verzwolgen wordt. Hij steekt zijn tong uit en manoeuvreert zijn gezicht in de Sahara-overleverstand. Hij krijgt een hand, er wordt hem iets onverstaanbaars gezegd. Dan maken de benen zich uit de voeten en is hij weer alleen. (Nou ja: als je de fotografen, de ploegleiders en alle met officiële badges behangen figuren die de indruk wekken dat ze precies dáár moeten staan waar ze staan, niet meetelt – en dat moet je natuurlijk nooit doen.)

Weer een korte rochel. Snifje. 

Symptomen, maar van wat?

Een zinnetje. Het klinkt als ‘wat de fok’. Neutraal uitgesproken betekent ‘wat de fok’ precies niets. ‘Wat de fok’ wat? ‘Wat de fok’ hoe?

Slokje. Is ook wel eens met minder knoeien gepaard gegaan.

Dan passeert er iemand buiten beeld. Voor het eerst breekt er een lach door op het gezicht van de renner in de berm, zij het wat instabiel nog, de lach van iemand die zich even moet zien te herinneren hoe dat ook alweer ging, lachen. De wijsvinger van zijn linkerhand wijst in de richting van de onbekende passant. ‘Jij morgen,’ zegt hij.

Iemand – een hulpvaardige voorbijganger, een ouder, een werkgever? – helpt de jongen uit de berm opstaan. Spitzen in het gootje, hup, rechtop maar

Dan spoelt de lach weer van zijn gezicht, en neemt de uitputting het weer over. 

Rochel, slokje, snifje.

Iemand – een hulpvaardige voorbijganger, een ouder, een werkgever? – helpt de jongen uit de berm opstaan. Spitzen in het gootje, hup, rechtop maar. Het is meer opkrabbelen, met zijwieltjes. 

Nog eens: ‘Wat de fok’.

Eenmaal overeind leunt hij nog een tijdje op zijn fiets. 

Is dit nou een oudere heer met een jong gezicht en een excentrieke kledingstijl die, na te zijn beroofd op een Hongaarse hondenuitlaatplek, nu door omstanders richting zijn rollator wordt geleid? Of wielerglorie in zijn uitgeputste vorm?

Wordt zo wel duidelijk.