Spring naar de content

Benoît Cosnefroy en het wrede wielrennen

Frank Heinen over de fotofinish in de Amstel Gold Race. ‘Cosnefroy juichte, werd omhelsd, schreeuwde het uit. Hij had zojuist de grootste overwinning van zijn leven geboekt. Daarna zette ik vlug de tv uit.’

Gepubliceerd op: door Frank Heinen

Tim Krabbé schrijft: “Als je een vijand op de grond ziet liggen, wat is dan je meest natuurlijke reactie? Hem op de been helpen. Bij wielrennen schop je hem dood.”

Je tegenstander figuurlijk doodschoppen mag, wat heet: zo is de sport ontworpen. Om de haverklap worden renners die de hele dag hun uiterste best hebben gedaan om een of ander wedstrijdje te kunnen winnen, in de laatste halve minuut nog voorbijgereden. Pijnlijke scènes. De held van de film redt de wereld van de ondergang en valt tijdens de aftiteling alsnog in een ravijn. In de Ronde van het Baskenland gebeurde het vorige week praktisch dagelijks. De vijand werd niet zomaar doodgeschopt, eerder zachtjes gaar gestoofd boven een vuurtje dat precies hoog genoeg oplaaide. In Miller’s Crossing, een film van Ethan en Joel Coen, moet Tom Reagan (rol van Gabriel Byrne) bewijzen dat hij een waardig lid van een misdaadgroep is door de onbetrouwbare Bernie Bernbaum (John Turturro) in een bos te liquideren. Bernie rent voor hem uit, verward, ellendig, uitgeput, en Tom beent hem met grote passen achterna, revolver in de hand. Het peloton, de vluchter. Het is niet de vraag of, het is alleen de vraag wanneer. 

Als Bernie niet meer verder kan, valt hij op zijn knieën. Hij smeekt, en jammert en jankt en kwijlt. Zo wil-ie niet sterven, zo mag-ie niet sterven. Tom staart naar hem. In zijn ogen staat de innerlijke strijd te lezen tussen wil en plicht.

Het is niet de vraag of, het is alleen de vraag wanneer.

Eerlijk is het niet, maar als de koers eerlijk was, was-ie geheel en al overgeleverd aan de fantasielozen

Net als het leven bestaat elke wielerkoers uit Toms en uit Bernies – al kunnen veel renners beide rollen aannemen, naar gelang de omstandigheden. De Bernies gooien in het wielrennen nimmer het bijltje erbij neer, in de ijdele hoop ooit de oversteek van slachtoffer naar dader, van loser naar winnaar te kunnen maken. Wie tegen alle verwachtingen in niet geschopt wordt, deelt automatisch zelf aan alle anderen een welgemikte trap uit – Erik Dekker, Tours, 2004. Het zijn de uitzonderingen die de brandstof vormen voor de benen van zij die gedoemd zijn tot bijna, tot op een haar na, tot de illusie van wie weet de volgende keer. Eerlijk is het niet, maar als de koers eerlijk was, was-ie geheel en al overgeleverd aan de fantasielozen. Juist omdat de uitkomst af en toe nauwelijks te verdragen is, is-ie op andere momenten zo licht dat-ie je optilt.

Een van de meest hardvochtige varianten van de Krabbé-theorie werd afgelopen week in de praktijk gebracht in het Circuit de la Sarthe, een wedstrijd van twee keer niks en een half keer iets, in een slaapverwekkend Frans departement. In de blessuretijd van een van de ritten lag de jonge Franse baanrenner Kévin Vaucquelin op kop. Vaucquelin was in zijn eentje uit het peloton weggereden en leek het te gaan halen.

Hij naderde de finish, die elke omwenteling een paar meter verderop gelegd leek te worden.

Achter hem zoog de rest van het veld zich almaar sneller richting zijn achterwiel – tachtig jachthonden, één vos. En Vaucquelin maar rijden, en de streep maar zachtjes achterwaarts rollen, en Cavendish en Pedersen en Joost-mag-weten-wie-nog-meer hem maar naderen.

Vaucquelin werd op de streep verslagen. Niet honderd meter ervoor, maar er pal op. Een wolkbreuk op je nieuwe permanent terwijl je naar de voordeursleutels tast.

De fotofinish vormt een heel eigen subcultuur van onverdraaglijkheid in het wielrennen. De VAR van de koers verlengt de wedstrijd met een paar afschuwelijke minuten. Na een sprint waarin met het blote oog niet te zien valt wie er gewonnen heeft, staan de kanshebbers in elkaars buurt uit te hijgen. Ze fietsen niet meer, maar de race is elders nog in volle gang. Ze worden omringd door verzorgers, journalisten, toeschouwers, maar ze merken het niet. Ze zijn nog volledig in koers.

Zondag waren het Cosnefroy en Kwiatkowski die onmiddellijk na de Amstel Gold Race vlak bij elkaar stonden. 

Geen van beiden wist het. 

Of: wilde het weten.

Voor deze keer waren zij allebei Bernie’s, de Tom van dienst was een anonymus in een bus.

Cosnefroy juichte, werd omhelsd, schreeuwde het uit. Hij had zojuist de grootste overwinning van zijn leven geboekt

Iemand riep: “Cosnefroy wint!” Voorbarigheid kent geen tijd.

Herbert Dijkstra: “Het is een Fransman die hier wint!”

Stef Clement: “Hij sloeg op zijn stuur, dat is dan wel raar.”

Kwiatkowski keek als de man die zojuist zijn hond heeft vergokt.

Cosnefroy juichte, werd omhelsd, schreeuwde het uit. Hij had zojuist de grootste overwinning van zijn leven geboekt.

Daarna zette ik vlug de tv uit.

Want: alles kan ik verdragen.

Het afzien van renners, geklopte debutanten in het wiel, 

kan ik met droge ogen zien lossen, daar ben ik werkelijk hard in.

Maar een coureur in april,

Net gefinisht, relatief onbekend,

Na een zege alsnog ingehaald,

Nee.