Spring naar de content
bron: anp

Paul van Vliet: ‘Ik sta alleen op de wereld’

Cabaretier Paul van Vliet is afgelopen dinsdag op 87-jarige leeftijd overleden. Tom Kellerhuis stelde hem in 1998 honderd vrijpostige vragen. ‘Ik heb veel vrouwen kunnen krijgen. En ik heb veel vrouwen gehad.’ 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Tom Kellerhuis

Waarom bent u zo’n keurige cabaretier? 

‘Ik heb natuurlijk een goede opvoeding gehad. Goede tafelmanieren, netjes niet twee woorden spreken. Maar ik weet niet of ik in mijn werk nou zo netjes ben.’ 

Bent u thuis net zo leuk als in uw shows? 

‘Nee. Ik was vroeger veel leuker thuis. Ik had een verpletterende ambitie om mij te laten horen en te laten zien. Ik houd niet meer zo van die jongen van toen. Die had te veel babbels: opzij, hier ben ik.’ 

Een charmante grappenmaker? 

‘Maar ik ben geen komiek. Als ik een café binnenkom en mensen denken dat het leuk wordt, klap ik dicht en wil ik het liefst zo snel mogelijk weg.’ 

Waarom kwetst u nooit? 

‘Die behoefte heb ik niet. Ik denk dat ik mijn agressie in mijn jeugd ben kwijtgeraakt. Dat was een heel wilde jeugd. Ik was een lastige en moeilijk opvoedbare jongen.’ 

U was niet te handhaven? 

‘Tussen mijn dertiende en achttiende heb ik met de autoriteiten —vader, moeder, leraren — nogal wat problemen gehad. Ook met de politie. Ik ben diverse malen opgepakt. Veel op het bureau gezeten, ook wel eens een nacht doorgebracht.’ 

Had u een strenge vader? 

‘Hij was een conservatieve pater familias; voor zijn kinderen heel streng.’ 

U en uw vader vochten met elkaar. Bent u een vechtersbaas? 

‘Dat vechten dateert van lang geleden en af en toe komt het nog wel eens voor. Als ik iemand iets onrechtvaardigs zie doen, moet ik me beheersen om hem niet een dreun te verkopen.’ 

U bent buiten het podium een straatvechter, maar op de planken de aardigheid zelve? 

‘Mijn aard is niet kwetsend ingesteld. Voor Publikumsbeschimpfung moet je een deur verder zijn; dat is niet mijn stijl. In de jaren zestig bij Cabaret PePijn dacht ik soms: moet ik ook niet dat establishment gaan attaqueren?’ 

En toen bent u me toch een partij tekeergegaan? 

‘Nee, zei ik, ik blijf gewoon mezelf. In het cabaret heb je modes: dan staat iedereen te schreeuwen en te hakken en van de weeromstuit wordt het weer lieflijk en romantisch, lk heb me van die golven nooit wat aangetrokken. De tijd werkt wat dat betreft in mijn voordeel.’ 

Heeft u lang het etiket van vrijblijvendheid gedragen? 

‘Mij is vrijblijvendheid verweten, gelikt amusement, dat het te vriendelijk was. Ja. En dat hoor ik de laatste tien jaar niet meer Ik denk dat ze denken: laat die Van Vliet nu maar, want hij verandert toch niet.’ 

U heeft geen boodschap?

‘Niet bewust. Ik heb nooit zo van dat vingertje gehouden. Ik vind het nog altijd wijsneuzerig als mensen een meninkje op het toneel verkondigen.’ 

Dat is toch wat de mensen willen? 

‘Maar het is zo weinig effectief: geen enkele cabaretier hoeft de illusie te hebben dat hij de samenleving door wat hij zegt kan veranderen. Ik heb altijd meer gehouden van een wat romantischer, muzikaal-troostende, amuserende vorm van cabaret. Ik ben meer verwonderd dan geërgerd. Ik probeer herkenbaar te zijn en niet vervreemdend.’ 

Wilt u de mensen eigenlijk alleen maar een leuke avond bezorgen? 

‘Dat is het belangrijkste. Veel meer is het niet. Ik kan er wel meer van maken, maar dat doe ik niet, want zo is het niet. En dan heb ik het geluk dat er af en toe een liedtekst of een conference bij zit die meer overhoophaalt dan alleen dat entertainen. Dat blijkt pas naderhand; zo is het nooit geschreven.’ 

En daarmee geeft u hoop? 

‘We zijn allemaal sukkels en struikelaars, tastend in het duister in de optocht door de tijd. Ik heb, als ik zo’n zaal voor me zie, vaak een gevoel van mededogen, eerder dan agressie. Dan heb ik niet de behoefte om die mensen om de oren te meppen. Je mag het bijna niet meer zeggen, maar ik voel meer iets van warmte en liefde voor die mensen. Dat kan toch wel?

Klinkt dat niet heel klef, meneer Van Vliet? 

‘Dat klinkt klef, daarom zeg ik het met grote schroom, Maar zo voelt het vaak wel.’ 

Praat u na afloop met uw publiek? 

‘Liever niet. Ze komen met grapjes die je niet kunt gebruiken, of willen juist heel diep met je doorpraten. Maar ik ken ze niet. En na afloop wil ik eigenlijk niks meer zeggen, gewoon een pilsje drinken met de jongens.’

Houdt u van dat publiek? 

‘Dat kan ik niet zeggen, nee. Het is een anonieme massa. Ik ben soms blij met ze als ze precies voelen wat ik ook voel.’ 

U bent geboren in Den Haag en was rechtenstudent in Leiden. Bent u een Leidse bal? 

‘Nee. Ik heb niet al te beste herinneringen aan het Leids Studenten Corps. Ik heb me daar te veel aangepast omdat ik mee wilde doen en dat was een beetje halfhartig van me.’ 

Ook nooit geweest?

‘Ik was een buitenbeentje in Leiden, maar ik heb wel braaf meegedaan.’

Wat was er zo vervelend aan dat corps? 

‘In Leiden werd behoorlijk gekwetst, verbaal. Het beste compliment was niet dat je een leuke of een aardige jongen was, maar dat je een spitse jongen was.’ 

Daar kon u niet tegen? 

‘Dat heeft mij gehinderd. Knielen voor het intellect; daar heb ik lang last van gehad. Er zijn jongens in Leiden blijvend gewond geraakt. Iemand als Paul Verhoeven bijvoorbeeld.’ 

Ziet u uw jaargenoten nog wel? 

‘Niet meer. We hebben enorme ruzie gehad, in Leiden al. In de film Les Tricheurs, die toen net uit was, werd het jeu de verité gespeeld. We zaten bij elkaar en zeiden: “Laten we dat ook spelen. Ik zeg jou wat ik tegen je heb en jouw agressie moet je dan op de volgende botvieren.” Zo hebben we een avond bij elkaar gezeten en toen is de jaarclub uit elkaar gespat. Zoveel oud zeer kwam er boven.’ 

En heeft u nog pijn uit Leiden? 

‘Ik heb last gehad van Leiden, ik denk bijna iedereen die bij Minerva heeft gezeten.’ 

De koningin studeerde tegelijk met u rechten in Leiden. Was zij een vriendinnetje? 

‘Nee. Ik kende Beatrix in Leiden goed; we hebben vier jaar samen gestudeerd. Daarna heb ik haar regelmatig gezien, maar ik behoor niet tot haar inner circle.’ 

Floor Kist, tevens een goede vriend van u, is al jarenlang grootmeester van de koningin. Heeft hij wel eens uit de school geklapt? 

‘Nee, dat is een van zijn grote kwaliteiten. Nooit iets losgelaten en wij maar hengelen: “Floor, vertel nou eens, hoe zit het nu precies.” Nooit.’ 

Want we willen allemaal toch weten hoe het met haar seksualiteit zit? 

‘Tuurlijk, ik ook. Beatrix is volgens mij een sensuele vrouw. De Oranjes hebben dat altijd gehad.’ 

Heeft u nog banden met het koningshuis? 

‘Niet specifiek. Ze komen nog wel steeds naar de voorstelling.’ 

En dan na afloop handjes schudden? 

‘Ja, dat wel.’ 

Bent u door Beatrix, voor wie u optrad tijdens haar verloving in 1966 met Claus, beroemd geworden? 

‘Toen wel. Ik was van de ene op de andere dag een bekende Nederlander.’ 

Waarom heeft u nooit vadermoord gepleegd? 

‘Kan, Sonneveld en Hermans zijn mijn artistieke vaders, waren mijn idolen toen ik jong was. Verder was er niets.’ 

En omdat u na amper twee jaar als professional door Bea bij het establishment ging horen, heeft u die vadermoord ook nooit hoeven plegen? 

‘Dat geef ik toe. En Kan, Sonneveld en Hermans waren bovendien ontzettend aardig voor me. Als ze mij niet hadden zien zitten of me als een concurrent hadden gezien, was ik me misschien wel tegen hen gaan afzetten. Maar Herman van Veen en ik werden door Kan als zonen beschouwd. Hij schreef heel vroeg al in zijn brieven: “Mijn lieve zoon, je vader laat je weten…”‘ 

Jullie waren niet zijns gelijke? 

‘Nee. Wij noemden hem ook “Vader Kan”. Maar eigenlijk was hij een heel onzekere, twijfelende man. Ook in zijn artistieke vaderschap: duizend dingen tussen haakjes zetten en alles wat hij zei weer terugnemen niet enorme omzichtigheid. Hij was een bange, voorzichtige man, Kan.’ 

En toch keek u torenhoog tegen hem op? 

‘Ik heb met verbijstering zijn dagboeken gelezen. Dat heb ik niet geweten. Ik dacht dat ik hem aardig goed kende. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat hij niet gewild heeft dat die boeken zijn uitgegeven. Ik kan me niet voorstellen dat iemand na zijn dood zo ontluisterd wil worden. Frans Rühl zegt van wel. Kan zou gezegd hebben: zie maar wat je ermee doet. Maar dan nog vind ik dat Rühl het niet had moeten doen.’ 

Desondanks is Kan altijd de grote meester voor u gebleven? 

‘Als hij iets goed vond, schreef hij in een brief: “Alle lichtjes gingen bij vader branden.” Dat was het hoogste compliment. En hij droeg altijd een cassette bij zich met liedjes van zichzelf en anderen. Dan zei hij wel eens: “Je staat op mijn inspiratiebandje.” Dat was al heel wat.’ 

Heeft u veertig jaar lang onder het juk van De Grote Drie gespeeld? 

‘Ik heb het nooit als een belasting gezien, meer als een bron van inspiratie. Ik ben nu zo langzamerhand wat positie betreft op hun plek gekomen.’ 

U heeft ze geëvenaard? 

‘Ik vergelijk me niet met hen. Wat ik overhoophaal, is vergelijkbaar met wat Sonneveld deed. Kan is door zijn Oudejaarsoptredens meer een vader des vaderlands geworden, dat ben ik natuurlijk helemaal niet. En Toon is meer een volkse komiek en liedjeszanger dan ik ben.’ 

Waarom heeft u geen navolgers? 

‘Ik ben kennelijk niet iemand om na te doen.’ 

Heeft u dat nooit betreurd? 

‘Dat ik geen nakomers heb? Na mij is een ander soort cabaret ontstaan. Bram & Freek, daarna Youp, die hebben een beetje de toon gezet.’ 

Bent u altijd uzelf gebleven? 

‘Ik heb nooit gedacht dat ik god was. Ik heb mezelf nooit fantastisch gevonden — nog steeds niet. Ik ken mijn eigen zwakheden langzamerhand.’ 

Vertelt u eens? 

‘Ik ga vaak mee met iets dat ik niet helemaal van harte doe. Daarmee heb ik sommige mensen de indruk gegeven dat ik erg van ze hield en in ze geloofde. Dat was maar half waar.’

Wil de echte Paul van Vliet opstaan? 

‘Ik ben wél mezelf, hoor. Ik geloof niet dat ik om de dingen heen lieg of leef. Mijn vrouw Lidewij zegt altijd: “Een van je aardige eigenschappen is dat je je eigen fouten zo goed ziet.” Ik ben niet kwaadaardig, er zit geen venijn in, ook niet in mijn werk.’ 

Nergens een zweempje van vijandschap?

‘Het klinkt misschien raar, maar ik heb geen vijanden. Ik heb het met iedereen weer goedgemaakt. Ik kan er niet tegen iets met iemand te hebben dat niet klopt. Dat moet meteen weer goed. Er is ook geen venijn bij anderen blijven hangen.’ 

Dus als u weer eens iemand op z’n bek heeft getimmerd? 

‘Dan zoen ik dat snel af.’ 

Heeft u in uw leven veel gedronken? 

‘In mijn studententijd. Ook een beetje halfhartig. Het zuipen hoorde erbij, het nachtenlang doorhalen. Zo ging dat door tot in de tijd van Cabaret PePijn.’

Daar moet u toch een kleine alcoholist van zijn geworden? 

‘Dat ben ik nooit geweest. Het spelen is in die zin een corrigerende factor geweest.’ 

Voor de voorstelling dronk u nooit? 

‘Heel lang wel. Vroeger dronk ik voor de voorstelling, dat heb ik afgeschaft. Daarna in de pauze een glas jonge jenever met cola.’ 

Eentje maar? 

‘Toen werden het er twee en aan het end van het seizoen drie. Dat kan verkeerd vallen, weet u dat? Je denkt namelijk dat je heel goed speelt. En dat is niet zo.’ 

Waren er meer collega’s die zopen? 

‘Het verhaal gaat dat Wim Kan echt dronk, na de pauze. Dat hij makkelijk een fles witte wijn naar binnen werkte. Toon heeft behoorlijk gedronken — iedereen van die oude generatie zoop. Kraaykamp, De Gooijer, noem ze maar op. De jonge generatie is veel zuiniger met genotsmiddelen dan wij. Wij oorlogskinderen zagen drank en sigaretten als iets fantastisch. Het kon en mocht allemaal weer.’ 

Zijn er andere stimuli waaraan u zich ooit bezondigd heeft? 

‘Ik heb één keer coke gebruikt, dat vond ik niet leuk. Een tijd gehad dat we “rookten” en hasjkoekies vraten, eind sixties, begin seventies. Af en toe rook ik nog wel eens een stickie.’ 

Worden er in het artiestenmilieu veel drugs gebruikt? 

‘Niet meer. Vroeger wel. Al die jonge mensen die ik bij My Fair Lady heb meegemaakt, leefden vrij gezond. Veel vegetarisch ook. We hadden van Joop een magnetron gekregen voor in de bus. Iedereen in de rij met z’n prakkie.’ 

U bent in vergelijking met veel van uw collega’s best een mooie man. Heeft u veel aanzoeken gekregen? 

‘Ja.’ 

En daar ging u dan op in? 

‘Ik heb veel nachtjes gemaakt, geen lange verhoudingen.’ 

Terwijl u getrouwd was? 

‘Het is van voor Lidewij.’ 

Uw tweede vrouw. Want daarvoor was u getrouwd met Liselore Gerritsen? 

‘Ik heb Liselore leren kennen in Leiden via het toneel; we speelden beiden in Des Teufels General van Carl Zuckmayer. Ze werd mijn vriendinnetje en dat groeide naar een huwelijk in 1963. We zijn in 1978 uit elkaar gegaan.’

Waar is dat huwelijk op gestrand? 

‘Ik denk toch op het vak. We waren zo met onszelf bezig, allebei een eigen carrière en een eigen wereld. En met alles wat we deelden, verschilden we toch heel erg. Ik ben tijdens mijn huwelijk verliefd geworden op Lidewij.’ 

Een dubbele relatie, zeg maar? 

‘We hebben het een tijdlang verborgen kunnen houden. Maar we zijn goed uit elkaar gegaan.’ 

Niet liegen. Echt?

‘Nee, ik lieg niet. Liselore werd verliefd op Ruud Jacobs en zei: “Ik geloof maar dat ik met hem meega.” We hadden allebei dat soort buitenechtelijke relaties.’

Was dat makkelijk in die tijd? 

‘Makkelijk was het niet, maar het kon.’ 

Het waren toch de dagen van de partnerruil? 

‘Maar daar deden wij niet aan: vonden we vies, ordinair, burgerlijk. Ik heb een jaar alleen gewoond en toen is Lidewij met haar kinderen bij mij ingetrokken.’ 

Als u op het toneel staat, zie je al die vrouwen kwijlen. U kunt ze allemaal krijgen. Waarom maar twee grote liefdes in uw leven? 

‘Ik heb veel vrouwen kunnen krijgen. En ik heb veel vrouwen gehad.’ 

Maar altijd als tussendoortje? 

‘Ja. Dat kon. Dat mocht Liselore van mij ook. Als je er achteraf aan terugdenkt: we lieten elkaar daarin vrij. Maar het is niet zo makkelijk uit te leggen.’ 

Probeer het toch eens? 

‘Wat je voor jezelf claimt ook een ander gunnen. We dachten dat onze liefde daar wel tegen bestand was. Totdat toch die echte ware kwam.’ 

Dat was Lidewij en toen stopte het vreemdgaan? 

‘Inderdaad.’ 

Ontrouw hoort toch een beetje bij het moderne leven? Dat je weer weet hoe goed het thuis is? 

‘Ik koester, zonder de godsvrucht van Jimmy Carter, wel vrouwen in gedachten en beoordeel hoe ze in bed zouden zijn. Een automatisme dat ik waarschijnlijk nooit meer afleer. Hoeft ook niet. Maar het vervolg erop, nee. Het gezeik en het gelieg en het gedraai en de chantage — ik ben toch een bekende Nederlander — nee. Fatal Attraction heb ik godzijdank nooit meegemaakt.’ 

Hoe is uw verhouding met Liselore? 

‘Het werd meer een broer-zusterrelatie. We zien mekaar nog regelmatig.’ 

Hadden jullie op het eind van jullie huwelijk nog seks? 

‘Dat nog wel.’ 

Waarom heeft u nooit kinderen gewild? 

‘Met Liselore zaten onze carrières ertussen. En met Lidewij hebben we eerst haar kinderen voor laten gaan. Maar als je me nu recht op de man af vraagt: heb je spijt dat je van jezelf geen kind hebt, dan zeg ik ja.’ 

Het kan toch nog, meneer Van Vliet? 

‘Ja, het kan nog.’ 

Maar u laat Lidewij niet meer los? 

‘Ik denk er niet over. Mijn pleegzoon Manuel heeft nu een kind van twee, ik ben dus opa.’ 

Voelt dat ook als opa? 

‘Ik ben een quasi-opa. Het is een prachtig kind, maar je merkt heel duidelijk het verschil tussen de echte opa en oma en mij.’ 

U bent alleen op de wereld? 

‘Ik sta alleen op de wereld. Als ik nu dat kleinkind zie, denk ik: godverdomme, het geslacht gaat door. En bij mij houdt dat op. Ik ben er te laat achter gekomen.’ 

Wel eens een homoseksuele aanvechting gehad? 

‘Dat is me geheel vreemd. Een fysiek antwoord: het harde mannenlichaam trekt mij niet aan. En ook het zachtere jongenslichaam zegt mij niks.’ 

Bent u een macho? 

‘Dat geloof ik absoluut niet.’ 

Een charmeur dan? 

‘Ik ben geen flirt. Niet iemand die het initiatief neemt. Ik laat mij graag versieren.’ 

Wat voor een auto rijdt u? 

‘Ik rijd Volvo, die krijg ik voor niks. Al jaren. Ik heb vijfentwintig jaar Peugeot gereden en toen die ermee ophield, kwam Volvo. Dat is het enige commerciële wat ik doe. Ik ben een hardrijder. Ik ben iemand die in zichzelf praat, ik lul hardop in de auto.’ 

Wie zijn uw vrienden in het vak? 

‘Youp van ‘t Hek, Freek de Jonge en Herman van Veen.’ 

Zijn jullie eerlijk in de kritiek op elkaar? 

‘Dat is heel moeilijk. Bij Youp kan het wel, daar kun je alles tegen zeggen. Bij Freek durf ik het eigenlijk niet.’ 

Waarom niet? 

‘Het is toch een barrière. Hij zegt over mij niks. Dat is een beetje hetzelfde. We praten al gauw over andere dingen.’ 

Vakmensen die geen kritiek van elkaar kunnen verdragen, dat is toch raar? 

‘Ik zou zelf ook willen dat er meer openheid komt. Eigenlijk is het jammer. We maken dezelfde dingen door, hebben dezelfde problemen, kennen dezelfde wanhoop en triomfen. De onderwerpen zijn oeverloos. Maar elkaars programma’s eerlijk bespreken is moeilijk. En ik heb ook een soort schroom.’ 

Laten we een aantal van uw collega’s eens doornemen. Seth Gaaikema? 

‘Hier houd ik niet van, hoor. Collega’s bespreken. Het is een erecode: eigenlijk heb je het niet over je vakbroeders.’ 

Maar wat vindt u nou van hem? 

‘Hij is een dappere man die ondanks alles wat hij over zich heen gestort heeft gekregen toch eigenzinnig zijn gang blijft gaan.’ 

En wat te denken van André van Duin? 

‘Daar moet ik verschrikkelijk om lachen. Maar ik vind dat hij door zijn televisieshows onder zijn niveau werkt.’ 

Idem Paul de Leeuw? 

‘Omgekeerd. Op televisie ongelooflijk amusant en uniek. Een echte televisiejongen.’ 

En nu dan uw bevriende collega’s maar even? 

‘Nee, daar zeg ik niks kwalijks over.’ 

Dat heeft u over Seth, André en Paul ook niet gedaan. Toe, geef eens een voorzet? 

‘Wat wilt u horen? Ik heb het al gezegd: een grotere openheid en dat je elkaar meer zag. Laten ze me morgen bellen en langskomen, kritiek geven en eerlijk zijn. Meer uitwisselen en minder met een muur om zich heen.’ 

Want tegen je echte vrienden kun je alles zeggen? 

‘Dat zou een fantastische basis zijn voor echte vriendschap. De vriendschappen die ik in mijn vak heb, zijn al mooi omdat ze zeldzaam zijn. Maar voor echte vriendschap is het wat mij betreft te weinig. Ik zou veel meer willen delen met die jongens.’ 

U bent directeur van de PePijn BV. Bent u er rijk van geworden? 

‘Ik vind van wel. Ik kan doen wat ik wil. En daar hoort bij dat ik geen al te hoge eisen stel. Ik heb geen verzameling grote zeilboten of oud-Tibetaans zilverwerk. Ik geef niet zo gek veel geld uit, maar ik heb een prachtig huis. Ik heb heel veel geld verdiend, heel veel uitgegeven, heel veel altijd weer in het bedrijf gestopt.’ 

Bent u miljonair? 

‘Dat zou best kunnen, hoor. Maar al het geld zit in het bedrijf. Ik heb een gewoon salaris, net als iedereen.’ 

Hoeveel is dat? 

‘Twee ton. De rest blijft in de zaak. Voor mijn werknemers en voor het pensioenfonds.’ 

Enige jaren geleden werd er een tumor ontdekt in een van uw nieren. Het zag er even ernstig uit, maar later bleek dat het gezwel goedaardig was. Hoe voelt u zich sindsdien? 

‘Ik ben genezen verklaard. Ik mis een nier; daar merk je niks van. Mijn leven kantelde voor de tweede keer. Binnen veertien dagen van totale wanhoop naar uitzinnige vreugde.’ 

Bent u door die bijna-doodervaring veranderd? 

‘Ik durf veel riskanter te leven. Toen ik begon, was ik heel brutaal, maar dat is wat anders dan werkelijk risico’s durven nemen. Ik durf me nu opener en kwetsbaarder op te stellen.’ 

Hoe uit zich dat? 

‘Ik vind het niet erg meer om conflicten te hebben als het echt nodig is. Dat heb ik heel lang niet gedurfd. Nu, als ik iets echt vind, zeg ik het gewoon. Thuis durven wij tegenwoordig echt te zeggen wat wij vinden.’ 

En dat heeft u heel lang niet gedurfd?

‘Ik ben bang geweest om mensen te kwetsen. Dat is waar. Heb ik heel lang niet gekund. Uit angst, uit onzekerheid, het goed willen houden. Ik ben opgevoed onder de terreur van dat het goed moest.’ 

U mocht geen fouten maken? 

‘Ik moest voldoen. Mijn generatie heeft daaronder geleden. Gevormd en vervormd door de oorlog en daarna de wederopbouw en de welvaart. De dwang van het goed moeten zijn, van het scoren.’ 

Terwijl u niet voldeed? 

‘Ik voldeed nooit, noch voor mijn ouders, noch voor mijn leraren. Ik ben erg lang heel bang geweest dat het niet goed genoeg was. En daarbij hoorde de angst dat ze me niet aardig zouden vinden.’ 

U wilde door iedereen aardig gevonden worden? 

‘Heb ik heel lang gehad. Nu is het goddank weg.’ 

Bent u een te kwellen mens?

‘Ik heb een soort naïviteit in het meegaan met dingen en dat brengt met zich mee dat je in die openheid te raken bent.’ 

Wat heeft u het meest gekwetst? 

‘Wat mij echt gehinderd heeft? Het vooroordeel van de critici over mij: die nette Haagse jongen uit Leiden. Dat kon, wat die dan verder ook is en doet, niks wezen. Daar heb ik lang last van gehad. Ondanks het succes bij honderdduizenden mensen bleef dat toch knagen. Maar jongens, jullie weten niet wie ik ben, je komt nooit, maar je hebt een vooroordeel en je zegt: “Dat ken niks wezen?’ Dat heeft mij gehinderd en gekwetst. Omdat het voor mijn gevoel niet waar was.’ 

En zelf heeft u er niets aan gedaan om die beeldvorming te veranderen? 

‘Nee, want dan ga je jezelf verdedigen. Als ik iets geleerd heb, is het dat je dat nooit moet doen. Dat is bij mij een heilige wet: never answer the critics.’