Spring naar de content
bron: anp

Matennaaier

Waarom hadden zo veel babyboomers een hekel aan defensie en onttrokken ze zich aan de dienstplicht? En hoe kijken ze hierop terug, nu het aantal dreigingen toeneemt? Een voorpublicatie uit Wij waren geen soldaat – Het leger was voor losers, waarin de auteur zichzelf en zijn generatiegenoten aan een kritisch onderzoek onderwerpt.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Herman Vuijsje

In 2018 schreef ik in NRC Handelsblad een artikel, ‘Ik was geen soldaat… maar waarom eigenlijk niet?’ Onderwerp was het feit dat ik me in de jaren zestig had laten afkeuren voor militaire dienst, maar nu, na de wake-upcalls van Trump (zorg eens voor je eigen defensie) en Poetin (de Russen komen), niet meer snapte waarom ik dat, net als een deel van mijn generatiegenoten, toen zo vanzelfsprekend vond. 

Een van de lezers van het verhaal, kolonel b.d. Theo van den Doel,defensiedeskundige en oud-VVD-Kamerlid, reageerde met een ingezonden stuk, waarin hij mij respectievelijk aanduidde als ‘free rider’, ‘profiteur’ en ‘spijtoptant’. Ik had ‘op slinkse wijze de dienstplicht ontlopen’ terwijl anderen ‘soms twee jaar van hun leven opofferden om hun grondwettelijke plicht na te komen’. 

Van den Doel constateerde toen al wat sinds de Russische aanval op Oekraïne algemeen wordt onderschreven: dat de verantwoordelijke politici ‘de krijgsmacht ernstig hebben verwaarloosd en hun ogen hebben gesloten voor de toenemende gevaren die onze vrije westerse samenleving bedreigen.’ Maar daar liet hij het niet bij. Ook die samenleving zelf gaat niet vrijuit, vervolgde hij: ‘Men heeft bij de parlementsverkiezingen het onverantwoordelijke gedrag van onze politici telkenmale gesanctioneerd’. Hij benoemde daarmee een aspect dat in het huidige debat over de staat van onze defensie nauwelijks aan de orde komt: niet alleen de politici mogen zich weleens achter de oren krabben, maar ook wijzelf.

Kolonel b.d. Theo van den Doel duidde mij respectievelijk aan als ‘free rider’, ‘profiteur’ en ‘spijtoptant’.

Hoe is dit gedrag van de gewone bevolking te verklaren? Dat valt volgens Van den Doel niet los te zien van het klimaat dat in de jaren zeventig en tachtig in Nederland was ontstaan, ‘waarin de krijgsmacht en haar personeel kritisch en negatief werden benaderd’. Door wie? Vooral door de babyboomers, waartoe ook ik me mag rekenen. De babyboomers, die daarna bovendien een generatie hebben grootgebracht die ‘weinig affiniteit met de krijgsmacht heeft’. Een kwarteeuw nadat wij ons en masse hadden laten afkeuren voor de militaire dienst, waren we er dus ook nog eens verantwoordelijk voor dat de krijgsmacht werd ‘kapotbezuinigd’.

Gelukkig was ik nu tot inkeer gekomen, constateerde Van den Doel. Wel betreurde hij het dat ik het bij een krantenartikel had gelaten. Had ik er als socioloog niet dieper op in kunnen gaan? Aan die oproep heb ik nu gevolg gegeven met mijn boek Wij waren geen soldaat – Het leger was voor losers. Precies de vraag die Van den Doel toen stelde, vormt het onderwerp daarvan: waar kwam het ‘anti-krijgsmacht-sentiment’ vandaan dat in de tweede helft van de twintigste eeuw wortel schoot bij een deel van de Nederlandse samenleving? 

Alleen was ik me bij het schrijven van mijn boek in het geheel niet bewust van het bestaan van Van den Doel. De NRC-redactie besloot in 2018 in haar wijsheid namelijk om zijn ingezonden stuk niet af te drukken en stelde mij ook niet op de hoogte van het bestaan ervan. Pas vorig jaar kwam ik met hem in contact en kreeg tot mijn verbijstering zijn verhaal onder ogen.

Van den Doel eindigde zijn brief met de oproep: “Laat alle spijtoptanten zoals Vuijsje uit hun comfortzone komen en zich openlijk uitspreken voor een sterke defensie en een grotere betrokkenheid bij onze eigen veiligheid.” Een groeiend aantal heeft dat intussen inderdaad gedaan. Acteur en regisseur Gillis Biesheuvel, ooit dienstweigeraar, is nu maker van een toneelvoorstelling over gelauwerd Afghanistan-veteraan Marco Kroon. Zijn gesprekken met militairen leidden ‘zonder uitzondering tot bewondering en begrip’, liet hij in de Volkskrant weten. Socioloog Abram de Swaan, die vanwege ‘gesimuleerde gekkigheid’ werd afgekeurd, laat nu weten: “Bij de laatste Sailvoer ik rond in mijn bootje om de matrozen van de wacht op de oorlogsbodems toe te roepen dat het defensiebudget omhoog moest.” Journalist Max Pam ‘bekende’ op de HP/De Tijd-website dat ook hij via een nepkwaaltje de dienst was ontsprongen. Destijds was hij daar erg trots op, nu niet meer.

Provo-voorman Roel van Duijn omschreef in een pamflet eind jaren zestig de krijgsmacht als een gevaar voor de veiligheid van de staat en richtte in 1970 de ‘Volksuniversiteit voor Sabotage’ op, waarin werd opgeroepen het leger te saboteren. Nu roept hij in zijn Facebook-weblog onder het motto ‘Van Provo tot Navo’Duitsland op om als de wiedeweerga Leopardtanks te leveren aan Zelensky.

Kort na de eeuwwisseling, toen we ons nog koesterden in de gedachte dat Europa een tijdperk van blijvende vrede tegemoetging, was de tijd nog niet rijp voor dit soort uitspraken van ‘spijtoptanten’. Dat bleek bijvoorbeeld uit ‘Voorgoed ongeschikt’, een Andere Tijden-uitzending op 9 november 2006. De ene na de andere oudere jongere vertelt daarin grinnikend en trots met welke slimmigheidjes hij zich heeft laten afkeuren voor militaire dienst. Een van hen, Jeroen Krabbé, haalt staande voor de vroegere Oranje-Nassau Kazerne in Amsterdam op hoe hij ‘een schitterende S5’ wist te scoren. S5 was de hoogste graad van ‘psychische instabiliteit’, een geheide afkeuringsgrond.

Zelf had ik daar ook kunnen staan: twee jaar na Jeroen kwam ik in diezelfde kazerne opdraven voor de militaire keuring en ook ik mikte op een S5’je. Niks bijzonders: onder mijn progressieve leeftijdgenoten ken ik nauwelijks iemand die wel in dienst is geweest. Als ik ze nu vraag of ze iets willen vertellen over hun herinnering aan de keuring, krijgen ze een speciale twinkeling in hun ogen en steken zonder dralen van wal om me deelgenoot te maken van hun niet-krijgsverleden. Allemaal hebben we zo’n verhaal, met steeds dezelfde bottomline: hoe we die legerlui mooi te slim af waren.

Het mijne komt erop neer dat ik geen S5 kreeg, maar uiteindelijk wel werd afgekeurd op astma, een jeugdaandoening die ik al praktisch was ontgroeid. Bij de herkeuring ontstond er een geanimeerd gesprek tussen mij en de keuringsarts, met als uitkomst dat hij me uitlegde hoe ik in het inhalatieapparaat moest ademen om een mooie astmagrafiek te produceren.

Twee dingen frapperen me achteraf over deze gang van zaken. In de eerste plaats dat ik het blijkbaar doodgewoon vond om gematst te worden door die dokter. Ik was student, nog een beetje bijzonder in die tijd. Ons praatje-op-niveau was een loepzuiver voorbeeld van ‘klassisme’. Voor jongens buiten mijn gezichtskring, minder assertief, minder welbespraakt en minder hoogopgeleid dan ik, was deze ontsnappingsroute niet weggelegd.

Nog raadselachtiger vind ik het dat ik überhaupt zo tegen het leger was. Wat waren eigenlijk mijn motieven? Pacifist was ik niet, evenmin als de meeste mij bekende mede-boomers. Kort na de oorlog geboren, wisten we uit de eerste hand wat er kan gebeuren als je je onvoldoende kunt verdedigen. Waarom weigerden we dan mee te doen aan het afschrikken van de Rus tijdens de Koude Oorlog? 

Was het omdat we ons in de Russische intenties hadden verdiept en tot de conclusie waren gekomen dat militaire afschrikking niet nodig was? Of omdat we vertrouwden op het heilzame effect van de globalisering, die militaire confrontaties naar de mestvaalt van de geschiedenis zou verwijzen? In mijn geval zeker niet. Ik kan me tenminste niet herinneren dat ik bijvoorbeeld dacht: wereldhandel brengt ons nader tot elkaar, dus laat die defensie verder maar zitten en daarom ga ik niet in dienst.

Voor de S5’ers in de Andere Tijden-uitzending gold hetzelfde. De motivaties die zij naar voren brachten voor hun koene ontduikingsmanoeuvres hadden niets van doen met inschattingen van het oorlogsrisico. Ook andere inhoudelijke argumentaties ontbraken. Het regende daarentegen uitspraken als ‘Wil ik niets mee te maken hebben’, ‘Doe ik niet aan mee’ en ‘Ik zag dienstplicht niet zitten’.

Opvallend was dat presentator Hans Goedkoop zich zonder meer leek te kunnen verplaatsen in deze uitspraken en in de verkneukeling die ermee gepaard ging. “Met het einde van de dienstplicht in 1996 is een prachtig stuk folklore uit het leven van de mannen onder ons verdwenen,” concludeerde hij, refererend aan de S5-bonanza. Geen moment kwam het bij hem op om dóór te vragen naar achterliggende motieven. Puur persoonlijke gronden om je aan de dienstplicht te onttrekken waren klaarblijkelijk vanzelfsprekend.

Bij mijn gesprekken met mannelijke leeftijdgenoten over hun dienstverleden of gebrek daaraan, kwam ikvoor verschillende verrassingen te staan. Verrassend was niet dat de meesten de dienst hadden weten te ontlopen; mijn vrienden en bekenden zijn overwegend linksige, hoogopgeleide stadsbewoners.

Nee, mijn eerste verrassing was dat sommigen juist wél in dienst waren geweest. En daar nooit iets over hadden losgelaten! Nu ik het ze op de man af vroeg, spraken ze er meestal niet over met trots of enthousiasme. Het wekte eerder de indruk van een liefst apart gehouden periode van hun leven. Omdat ze er zulke akelige herinneringen aan hadden? Nee, dat was het niet. De meesten vonden het achteraf best een leuke tijd, waarbij ze de verveling en het zinloze ‘poetsen’ maar op de koop toe hadden genomen. 

Ik denk dat het er eerder mee te maken had dat ze zich hadden onderworpen aan een ‘totale institutie’, waarin je 24/7 onderworpen was aan een collectief opgelegde krijgstucht die al je handelen regeerde. Discipline, hiërarchie, barse omgangsvormen, opgelegde mannelijkheid, gehoorzaamheid, onderschikking, gezagsuitoefening zonder ironie – het stond allemaal haaks op de nieuwe vrijheid die juist in de jaren zestig en zeventig binnen bereik kwam als je het ouderlijk huis verliet om te gaan werken of studeren.

Ik vroeg het ook aan Dick Berlijn, van 2004 tot 2008 oppercommandant van het Nederlandse leger. Ook hem blijkt het te zijn opgevallen: “Mensen die wél in dienst hebben gezeten, noemen dat vaak niet uit zichzelf.” Ook zelf realiseerde hij zich: “Ik zit bij defensie en daar loop je niet mee te koop. Ik had het gevoel dat ik tegenover leeftijdgenoten iets uit te leggen had.”

Van degenen die de dienstplicht wél hadden weten te ontlopen, en dat was de tweede verrassing, toonden sommigen zich een beetje gepikeerd toen ik ernaar vroeg. Wilde ik ze achteraf soms iets verwijten? Ja, ze hadden de militaire dienstkeuring verslagen – mooi toch? Dat sprak toch vanzelf? Hadden deze gespreksgenoten meer affiniteit gehad met de militaire leefwereld, dan hadden ze me misschien voor ‘matennaaier’ uitgemaakt. Het onderwerp emotioneert, omdat het raakt aan ieders persoonlijke geschiedenis. De tegenwerpingen lieten zien dat het niemand onverschillig laat.

De derde en belangrijkste verrassing was dat zoveel van mijn gesprekspartners echt even moesten nadenken voor ze me een antwoord konden geven. Hun ontsnappingsmanoeuvre van destijds was blijkbaar zo vanzelfsprekend geweest dat ze nooit de moeite hadden genomen zich af te vragen waarom ze het eigenlijk deden. Vaak kwamen ze uiteindelijk met aarzelende en weinig specifieke antwoorden. “Het was niet geëxpliciteerd,” zei een van hen, “maar het zat wel in je hoofd.” Dat had me overigens helemaal niet zo hoeven verrassen, want voor mij gold precies hetzelfde. Alleen had ik er nog niet aan gedacht dat ik er destijds ook niet over had nagedacht. 

Gelukkig waren er ook gespreksgenoten die dat juist wel hebben gedaan. De motieven waarmee ze hun afkeer van de krijgsmacht onderbouwden, vallen in drie groepen uiteen. De eerste groep bezwaren had betrekking op de Navo, waarin sommige bondgenoten destijds foute dingen deden. Portugal voerde koloniale oorlogen in Afrika en was evenals Griekenland een militaire dictatuur; in Turkije werd gemarteld. Ook zaten er in de Navo-leiding hoge Duitse officieren die een kwarteeuw eerder de nazi’s hadden gediend. 

Ik zit bij defensie en daar loop je niet mee te koop. Ik had het gevoel dat ik tegenover leeftijdgenoten iets uit te leggen had.

Dick Berlijn, voormalig oppercommandant Nederlandse leger

Hand in hand met een anti-Navo-houding ging vaak een diepe afkeer van het belangrijkste Navo-lid, the ugly American. Het yankee-imperialisme hielp immers dictatoriale regimes aan de macht of hield ze met ‘adviseurs’ op de been. Denk even aan de foto van generaal Pinochet en zijn juntaleden na de staatsgreep in Chili in 1973, waarbij Washington een sinistere ondersteunende rol speelde. Zulke gorilla-vriendjes van onze machtigste bondgenoot deden de reputatie van het instituut ‘krijgsmacht’ geen goed. Westerse legers waren min of meer guilty by association.

De belangrijkste aanjager van dat sentiment was de Vietnamoorlog die Amerika voerde van 1955 tot 1975. Ook voor Dick Berlijn was Vietnam een moeilijk punt. Hij had er discussies over met zijn vader, vertelde hij. ‘”Niet dat ik zo links was, maar ik dacht er toch anders over dan hij, die uit de Tweede Wereldoorlog kwam en voor wie de Amerikanen niks fouts konden doen.”

“Toch gek,” antwoordde ik. “Ook als al dat soort bezwaren tegen de Navo en tegen Amerika volkomen terecht waren, blijft het toch vreemd dat ze aanleiding zouden geven tot een a priori negatieve houding tegenover iedere vorm van defensie.”

“We hebben kennelijk defensie geassocieerd met foute oorlogen,” reageerde Berlijn.

Naast politieke bezwaren werden in de gesprekken ook meer principiële overwegingen genoemd: ‘Ik ben tegen geweld’ of ‘Ik ben pacifist.’ Hoe geloofwaardig is dit motief? “Echte pacifisten trokken de consequentie en gingen weigeren,” is het resolute antwoord van historicus Hans Blom. Een pacifistische overtuiging is sinds 1962 een erkenningsgrond voor dienstweigering. Het aantal dienstweigeraars nam vanaf midden jaren zestig inderdaad toe, maar bleef ten opzichte van het aantal dienstplichtigen verwaarloosbaar: in 1966 en 1967 weigerde minder dan één procent. 

Opmerkelijk is dat veel van mijn gespreksgenoten nu, zestig jaar later en met een echte oorlog om de hoek, vermoeden dat hun motivaties van destijds grotendeels neerkwamen op rationalisaties. Militaire dienst was saai, verloren tijd en een ongewenste onderbreking van je studie of loopbaan. “Collectieve verplichtingen laten zich nu eenmaal moeilijk verenigen met het toegenomen individualisme en de roep om persoonlijke ontplooiing,” constateerde een stuurgroep die rapporteerde over maatschappelijke invloeden in de krijgsmacht in 1977.

Ook voor Dick Berlijn geldt dat zijn keuze voor een militaire carrière grotendeels werd ingegeven door persoonlijke motieven: “Mijn motivatie was vooral: ik wilde KLM-vlieger worden maar had daarvoor niet de juiste opleiding. Bovendien: als de Koninklijke Militaire Academie me bij nader inzien niet zou bevallen, zou ik in ieder geval van mijn dienstplicht af zijn. Een berekenende motivatie dus eigenlijk.”

En ik? Kan ik me herinneren welke afwegingen ik maakte toen ik er zonder een spoor van aarzeling op aanstuurde me te laten afkeuren? Het antwoord is simpelweg nee. De waarheid is dat ik er gewoon niet over nadacht. Ik kom vooralsnog niet veel verder dan een soort buikgevoel, een onberedeneerde afkeer van dat legergedoe. Die hele defensie was op de een of andere manier niet mijn pakkie-an – zoiets.

Wel laat zich één veronderstelling opperen die het schijnbare gemak waarmee we die hele dienstplicht de rug toekeerden wat begrijpelijker maakt. Als je de keuring wist te trotseren, was je stoer en oogstte je bewondering onder Ons Soort Mensen. Voldoen aan die groepsnorm leverde naast anderhalf jaar van je leven dus ook nog een tweede bonus op, in de vorm van prestige. En omgekeerd: wie zich gehoorzaam naar de kazerne begaf, was ergens toch een beetje een sukkel.

We kunnen het ook formuleren in termen van de speltheorie. Veiligheid is een collectief goed in aller belang. Maar het nadeel van collectieve goederen is, zoals Theo van den Doel al in zijn brief vaststelde, dat ze uitnodigen tot free rider-gedrag. Aan het handhaven van veiligheid zijn ‘kosten’ verbonden. Ieder wil zo veel mogelijk profiteren van het collectieve goed, maar zo min mogelijk bijdragen aan die kosten. “Ik vond niet dat iemand het recht had om mij zomaar zestien maanden af te pakken als die van anderen niet worden afgepakt,” zoals een van mijn gesprekspartners onomwonden vaststelde.

Het is een houding die lichtjaren verwijderd is van een ander soort stoerheid, waarover we nu dagelijks in de krant lezen: die van de Oekraïense jongens die hun leven riskeren om hun vrijheid te verdedigen tegen een nietsontziende vijand. Ook toen wij op moesten naar de Oranje-Nassau Kazerne, heerste een paar uur sporen naar het oosten een regime dat het absolute tegendeel vertegenwoordigde van de individualistische levensstijl die wij koesterden. Toch vonden we het niet nodig ons te wapenen tegen het gevaar dat ‘de Russen zouden komen’, zoals we het smalend plachten uit te drukken. 

In eigen land rebelleerden wij tegen autoriteit en hiërarchie, we verloren ons in love & peace, bewonderden John en Yoko die met hun ‘Bed Peace’ vrede op aarde wilden brengen, we wedijverden in creatieve manieren om ons aan de militaire dienst te onttrekken en we ridiculiseerden de Nato-taptoe, de internationale militaire muziekshow die sinds 1958 in Arnhem werd gehouden. Weg met die taptoepoes- en paradepas!

Het was een gezindheid die kon floreren dankzij onze westerse vrijheden, maar we stonden niet pal voor het verdedigen daarvan. Als het ging om de kadaverdiscipline die achter het IJzeren Gordijn aan de macht was, keken we de andere kant op. En we veroorloofden ons een zekere laatdunkendheid jegens degenen die wél bereid waren zich zo nodig gewapenderhand teweer te stellen.

Als je de keuring wist te trotseren, was je stoer en oogstte je bewondering onder Ons Soort Mensen.

Sterker: op de een of andere manier wisten we die antiautoritaire gezindheid in te zetten als rechtvaardiging van onze weerzin om aan die verdediging bij te dragen. We predikten eigengereidheid en ongehoorzaamheid, niet zelden onder verwijzing naar de nazimisdaden en naar ‘herlevend fascisme en racisme’. We verweten de generatie van onze ouders dat zij zich daartegen destijds onvoldoende had teweergesteld, maar zelf weigerden we ons te onderwerpen aan de militaire hiërarchie en discipline die ook vanzelfsprekend waren in de geallieerde legers die ons waren komen bevrijden. 

Achteraf gezien was het een bizarre potpourri, waarbij we het beste van twee werelden scoorden: alle vrijheid van leven, terwijl anderen zorgden voor de verdediging daarvan. Het was een comfortabel denkbeeld dat defensie eigenlijk niks voor ons was. Comfortabel, maar niet te verdedigen.

Deze opstelling wordt des te intrigerender als je haar bekijkt in het licht van ons gekoesterde zelfbeeld uit die tijd. Wij babyboomers zagen onszelf immers als een bij uitstek ideologisch en idealistisch gemotiveerde generatie. Wij deden niet zomaar wat, we dachten in alle onafhankelijkheid na over de dingen en hadden daarbij het oog gevestigd op een betere toekomst voor de mensheid.

Ook ik behoor tot dat deel van de babyboomers dat een vijandbeeld van het leger koesterde. Na de oorlog opgegroeid in een intellectueel, stads en progressief milieu. Daar leerde ik kritisch denken: tegenspraak brengt ons verder, was het devies. Als socioloog en journalist heb ik die overtuiging ook toegepast op de totems en taboes van mijn generatiegenoten. In artikelen en boeken verzette ik me tegen hun anti-religiositeit, hun anti-overheidsgezindheid, hun gedweep met privacy en hun doorgeschoten politieke correctheid. 

En nu vraag ik me af: hoe kan het dan dat ik me zo gewillig liet meeslepen door die anti-legergezindheid die in mijn omgeving vanzelfsprekend leek? Waarom ging ik in dat geval wél mee met de flow? In dit boek probeer ik ook op die vraag die kritische gezindheid los te laten en op zoek te gaan naar antwoorden.

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word lid, al vanaf €4 per maand.