Spring naar de content
bron: matthias giesen

Gezwicht voor de beloften van de markt

Zitten we in de nadagen van het neoliberalisme? Of staan we pas aan het begin? In hun lijvige boek suggereren Bram Mellink en Merijn Oudenampsen dat neoliberalisme niet zozeer een politieke kleur is die je weg kunt stemmen, maar een abstracte denkrichting die door economen succesvol onder topambtenaren, politici en journalisten is verspreid. Komen we er ooit nog van af? 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Hans van Willigenburg

De uitstoot aan artikelen, pamfletten, columns, tweets en schotschriften waarin het woord ‘neoliberalisme’ als scheldwoord of af te zweren verschijnsel gebruikt wordt, is de laatste jaren hand over hand toegenomen. Zoals Arnon Grunberg in de Volkskrant reeds constateerde, is ‘neoliberalisme’ in relatief korte tijd een negatief geladen containerbegrip geworden. Met andere woorden: de reflex om alles wat ons aan de samenleving niet bevalt onder het kopje ‘neoliberalisme’ te scharen is ogenschijnlijk nog nooit zo ingeburgerd geweest als nu. Het zou verklaren waarom geen enkele partij trek heeft zich als ‘neoliberaal’ te afficheren. Zelfs de VVD en D66, die inhoudelijk toch de meeste raakvlakken hebben met de ideologie van het neoliberalisme, omzeilen het woord – en doen, als het valt, net alsof ze er niks mee te maken hebben.

Wie het boek Neoliberalisme – Een Nederlandse geschiedenis van Bram Mellink en Merijn Oudenampsen leest, ontdekt dat het dominante idee achter het neoliberalisme – een overheid die markten continu aanjaagt en reguleert, naar een denkbeeldig optimum – nog nooit in een partijprogramma is opgenomen. Laat staan dat er ooit een politicus is geweest die een podium op is geklommen en het publiek tot enthousiast applaus heeft weten op te zwepen met de abstracte belofte dat hij of zij de kiezers zou trakteren op optimaal functionerende markten. Of dat er onder het electoraat ooit gepeild is wat wij überhaupt onder een optimaal functionerende markt verstaan. 

In een podcast van De Correspondent merkt Oudenampsen op dat zelfs een Kamerdebat tussen ogenschijnlijke tegenpolen als Mark Rutte (VVD-premier) en Lilian Marijnissen (fractievoorzitter SP) het mysterie rond neoliberalisme eerder vergroot dan ons inzicht biedt in wat het precies inhoudt. Dat de overheid almaar door blijft groeien was in dat debat Ruttes troefkaart om Marijnissen ervan te overtuigen dat Nederland onmogelijk gebukt kan gaan onder een overdosis neoliberalisme. Maar de conclusie van het boek Neoliberalisme is nu juist dat de leer van het neoliberalisme voorschrijft dat markten nauwkeurig gemonitord en onderhouden dienen te worden (door met feiten en cijfers gewapende ambtenaren!). Wat Rutte opvoerde als ontkenning van neoliberale dominantie was dus in feite een bevestiging. Maar eerlijk: hoe ver staan deze finesses niet van gewone kiezers af? 

Het dominante idee achter het neoliberalisme – een overheid die markten continu aanjaagt en reguleert – is nog nooit in een partijprogramma opgenomen.

Niet voor niets is een terugkerende observatie in het boek Neoliberalisme dat abstracte ideeën – hoewel ze geen onderwerp zijn van verkiezingsdebatten dan wel heftige polarisatie – nog altijd van grote invloed kunnen zijn op de inrichting van de samenleving. Meestal betreft het ideeën die achter kantoorglas, dus los van de beroepspraktijk – op ministeries, bij denktanks, tijdens conferenties – tot wasdom zijn gekomen. Het zou verklaren waarom het neoliberalisme zo op de zenuwen werkt van vak- en praktijkmensen, die liever de handen uit de mouwen steken dan zich naar ministeriële abstracties voegen. 

Hoewel de geroemde auteurs van Neoliberalisme al voor het schrijven van dit boek wisten dat dit specifieke gedachtegoed – ook in Nederland – veel verder teruggaat dan de yuppenjaren tachtig, waren ze toch nog verbaasd over de sterke invloed die het onder PvdA-premier Drees, in de jaren vijftig jaren dus, reeds uitoefende. Mellink: “Dat was een grote verrassing, ook voor ons. De Drees-periode is heel lang geassocieerd met het opbouwen van de verzorgingsstaat. En met het creëren van allerlei sociale arrangementen, waaronder de AOW.” Nadere studie leert dat de naoorlogse politiek zich evenzeer bezighield met het verwerven van nieuwe welvaart als met het uitdelen ervan. Vanuit de diepgevoelde noodzaak nieuwe generaties Nederlanders materieel en geestelijk te verheffen, en daardoor – dacht men – minder gevoelig te maken voor de lokroep van dictators, werd er stevig ingezet op het verdienvermogen van de staat, wat we anno nu ‘de BV Nederland’ zouden noemen. 

Mellink: “Onder een katholieke KVP-minister ging het destijds nieuwe ministerie van Economische Zaken stevig aan de slag met marktgericht wederopbouwbeleid. Dat hield in dat de overheid de lonen van arbeiders kunstmatig laag hield. En dat men de belastingen voor bedrijven in de exportsector eveneens systematisch drukte. Met als gevolg dat de Nederlandse exportindustrie onstuimig kon groeien. En Nederlandse producten tegen bodemprijzen geproduceerd konden worden.” Het beeld dat de kabinetten-Drees destijds alleen maar aan het einde van een pijplijn met geld zaten te wachten om het aan de bevolking te mogen uitdelen klopt niet. Al vrij snel na de Tweede Wereldoorlog kreeg ook Nederland ruimschoots oog voor de verdienkant van de overheidsfinanciën.

Deze eerste stapjes van het marktgeoriënteerde overheidsbeleid zouden ruim een halve eeuw later niet zoveel aandacht hebben getrokken, als het neoliberalisme in de tussentijd aantoonbaar had gefaald, of als het onverenigbaar was gebleken met bijvoorbeeld de individualisering van de maatschappij. Maar het tegendeel is het geval. De druk om jezelf te zien als een ‘bedrijf’ of ‘marktpartij’, die voortdurend moet aantonen beter en sneller dan iemand anders diensten te kunnen leveren, is gigantisch geworden. De auteurs van Neoliberalisme laten zien dat men ook in christelijke hoek – waar je oppositie zou mogen verwachten tegen de 24-uurseconomie en de verdere economisering van het mensbeeld – vrij snel zwicht voor de beloften van de markt. 

Voorbeeld: CDA-leider Eelco Brinkman leek met zijn ‘zorgzame samenleving’ destijds, in 1994, een golf van barmhartigheid over het land uit te storten. In werkelijkheid echter zette die zoetgevooisde term de deur wagenwijd open naar marktwerking. Niet de maatschappij met al zijn solidariteitsprincipes en -mechanismen moest nog langer hoofdverantwoordelijk zijn voor de zorg, maar wijzelf, ‘het zorgzame individu’. In christelijke kringen werd dit merkwaardig genoeg niet gezien als een uitholling of verschraling van broodnodige voorzieningen, maar juist als het stimuleren van onze zorgzame (individuele) inborst. 

Hoe hardcore neoliberaal en kapitalistisch – en wie weet onchristelijk – het nu ook klinkt, volgens het CDA zou de markt ons leren ‘verantwoordelijkheid te nemen’. Met andere woorden: tijdens de paarse kabinetten die zouden volgen – die toch al sterk geneigd waren tot de privatisering van publieke diensten – gaf niemand meer tegengas, ook het CDA niet. Vanaf dat moment kon het neoliberalisme ongehinderd de vleugels uitslaan. Voortaan moest alles in de richting van ‘de markt’ worden geduwd, en dat niet alleen: binnen het neoliberale walhalla ook naar toezichthouders, accountantskantoren, consultancybureaus, verzekeraars en brancheorganisaties. Kortom, naar het leger van stropdaswerkers dat de waarheid niet uit de praktijk haalt, maar uit Excel-sheets. Achteraf is het onthutsend te noemen dat zelfs de aanbidders van de zondagsrust toen niet zagen dat de heiligverklaring van de markteconomie een tol zou eisen. 

Informateur Mariëtte Hamer constateerde dat er tussen VVD, CDA, D66, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie ‘geen grote inhoudelijke verschillen’ bestaan.

Het grote raadsel anno 2023 is echter dat het merendeel van de kiezers die tol maar al te graag wil blijven betalen. Hoe moe, depressief, leeg, oppervlakkig, gestrest of nutteloos we ons ook voelen door een ideologie die louter in cijfers en prestaties (output) rekent, er is geen zicht op een andere manier van denken of zijn. Sterker nog, wie vraagtekens zet bij de manier waarop onze maatschappij geordend is, wordt tegenwoordig binnen de kortste keren gelabeld als ‘complotdenker’ of ‘wappie’. 

Wil je dat label ontlopen en je in het stemhokje niet al te veel overgeven aan emotionele grillen, dan hoef je je op feestjes weliswaar niet te veel voor je keuze te schamen, maar heb je ook – veelal onbewust – akkoord gegeven voor een nog verdere uitrol van de neoliberale agenda. Bij wijze van onbedoelde waarschuwing constateerde PvdA-politica en toenmalig informateur Mariëtte Hamer nog niet zo lang geleden, in de aanloop naar Rutte IV, dat er tussen VVD, CDA, D66, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie ‘geen grote inhoudelijke verschillen’ bestaan. Kortom, in het centrum van de macht is niemand te vinden die een stok in de rupsband van het neoliberalisme, van het streven naar ‘optimale markten’, wenst te steken. 

Zomaar een voorbeeld van de zieltogende systeemkritiek is Jesse Klavers alweer ruimschoots vergeten manifest De mythe van het economisme uit 2015, waarin hij – dan nog met de bravoure van een jonge hond – stoer noteert dat we de gewoonte hebben ontwikkeld van alles ‘een rekensom’ te maken, ‘een debat over kosten, winst, rendement en efficiëntie’, en dat we als gevolg van die verenging ‘van alles de prijs weten, maar van bijna niks de waarde’. Wie heeft Klaver laatstelijk nog het woord ‘economisme’ in de mond horen nemen? Of het efficiency-denken aan de schandpaal horen nagelen? In het handzame en veel verkochte werkje De fundamenten (2021) van schrijver, dichter en acteur Ramsey Nasr wordt een gelijkaardige onvrede over het economische primaat geventileerd. Maar wat blijft er van zulke politiek correcte kleinoden anders over dan kekke verkoopcijfers, opgepoetste imago’s en wat gemopper met een wijntje in de hand? De boekjes van Klaver en Nasr zijn in al hun compacte elegantie en beschikbaarheid voor een meeneemprijs eerder uitingen van neoliberalisme dan aanslagen erop. Protest als salontafelversiering. 

De politica die het kwijnende winkeltje van de systeemkritiek zo’n beetje belichaamt is SP-leider Lilian Marijnissen. Hoe lang de rijen bij voedselbanken ook zijn, hoeveel mensen ook in de schulden geraken en hoezeer het ook kraakt in het onderwijs, bij de politie en in de zorg, op een handjevol getrouwen na lukt het Lilian zelfs nu niet de geesten rijp te maken voor verandering. Ook bij verkiezingen heeft ze goede recensies over haar redevoeringen, optredens en frisse verschijning nog niet één keer kunnen omzetten in zetelwinst voor haar partij. Wie weet uit frustratie daarover heeft ook zij onlangs een boekje geschreven, De winst van eerlijk delen. Naast het overbekende klaagverhaal over de maatschappelijke situatie van nu (kernwoorden ‘tweedeling’ en ‘kloof’), zijn er minstens twee onthutsende elementen uit te pikken die illustreren hoezeer het verzet tegen het neoliberalisme tot waakvlamniveau is teruggebracht. 

Om te beginnen haalt Marijnissen instemmend de volbloed-neoliberaal Sander Schimmelpenninck aan als hij het heeft over de aanpak van de vermogensongelijkheid in Nederland. Nu kun je het ondanks grote inhoudelijke verschillen op toevallige punten met elkaar eens zijn, maar zou Marijnissen doorhebben dat Sander zijn strijd voor een eerlijker belastingstelsel als een sluitstuk ziet, een laatste likje verf op een verder uitstekend en efficiënt functionerende neoliberale orde? En dat hij de grondvesten van het systeem – bezitsverhoudingen, aandeelhoudersmacht, marktdominantie – als zelfverklaard liberaal ongemoeid wil laten? Het omarmen van Schimmelpenninck voedt het vermoeden dat ze zich niet richt tegen de schuddende ondergrond van het neoliberalisme, maar – net als Schimmelpenninck – op het netjes afwerken van de deklaag. Zou ze Karl Marx nog weleens lezen of herlezen? 

Een tweede, misschien nog onthutsender vaststelling is dat Marijnissen maar al te graag oplepelt wat de droevige eindresultaten van het neoliberalisme zijn – troosteloze achterstandsbuurten, ongelijkheid in levensverwachting, kille schaalvergroting in het onderwijs, een groeiende afstand tot democratische besliscentra als Brussel – maar geen antenne lijkt te hebben voor waar de neoliberale doctrine werkelijk vandaan komt. Die komt namelijk niet zozeer uit het politieke midden, maar vanuit het bureaucratisch apparaat. Tijdens een live-radiouitzending op BNR, toen ondergetekende samen met Marijnissen in de studio zat, sprak ze terecht schande van het feit dat consultancybureaus aan wie de overheid de oplossing van het toeslagenschandaal deels heeft uitbesteed hun facturen steevast tijdig betaald krijgen, terwijl de mensen om wie het écht draait, de gedupeerden, eindeloos op hun geld moeten wachten (naar nu blijkt wellicht tot 2030). 

Toont die perverse volgorde niet het ware gezicht van het neoliberalisme? En zouden daarom de torens van de ministeries en hun trawanten van KPMG, Deloitte en PWC niet het middelpunt van kritiek dienen te zijn, in plaats van hardwerkende kabinetsleden, die – in een web van rapporten en planbureaus – ook maar gewoon hun best doen hun eigen hapje beleid door de Kamer te loodsen? Is de beroerde reputatie van het neoliberalisme, kortom, niet veeleer te danken aan de controlefabrieken die nodig zijn om een ‘optimale markt’ te laten draaien? En komt de angst om met de term geassocieerd te worden niet eerder door de impopulaire formulierenberg die neoliberale controlefabrieken aan uitgerekend ‘vitale’ verpleegsters, artsen, leraren en agenten opdringen? 

Als het boek Neoliberalisme op één punt duidelijkheid schept, is het wel de ongrijpbaarheid van het fenomeen. Als ik de auteurs vraag of het überhaupt mogelijk is de neoliberale doctrine bij de lurven te pakken en opzij te zetten, en zo ja, hoe dat dan zou moeten, volgt er geen heldere instructie maar een omzwachteld antwoord. “Dominante ideeën worden meestal niet rechtstreeks vervangen door andere ideeën. Het zijn de omstandigheden die het ’m doen,” aldus Oudenampsen. Anders gezegd: als er al enige kans is op terreinwinst ten opzichte van het neoliberalisme, waarbij de overheid regie terugpakt op het bedrijfsleven, dan moeten we onze kaarten op de omstandigheden zetten. In zekere zin moeten we hopen dat de woningnood totaal uit de hand loopt of het klimaat – nog veel tastbaarder dan nu – onze levens bedreigt. 

Hoewel het uit menselijk oogpunt natuurlijk veel beter is als het zover niet komt, suggereert Oudenampsen dat de chaos zo groot kan worden dat er een omslag in denken plaatsvindt. “De woon- en klimaatcrisis kunnen een omvang krijgen waarbij het marktdenken tegen de eigen grenzen aanloopt, en straffer overheidsingrijpen onvermijdelijk wordt.” In de economische faculteiten zijn voorzichtige tekenen van heroriëntatie te vinden. “Als we kijken naar de beroemdste economen van de afgelopen jaren, Mariana Mazzucato en Thomas Piketty, dan zien we een trendbreuk met het neoliberalisme,” meent Oudenampsen. “De centrale rol voor de investerende overheid die Mazzucato bepleit, was in de jaren tachtig en negentig ondenkbaar. Toen werd de overheid daartoe incapabel geacht en schreef topambtenaar Gerrit Zalm nog rapporten over ‘de mythe van de overheidsinvesteringen’.” 

bron: matthias giesen

Hoezeer het neoliberalisme ook de neiging heeft een soort wolk te zijn waarnaar je telkens misgrijpt, een wolk bovendien die niet zomaar overwaait, de gedachte dat die wolk zich bij genoeg volkswoede vanuit het stemhokje laat wegblazen, verwijzen de auteurs naar het rijk der fabelen. Zeker als de woede zich vertaalt in een rechtse stem. “Forum voor Democratie en Ja21 zijn klassiek neoliberaal, ofwel, ze gaan de kant op van nóg lagere belastingen, nóg minder arbeidsregulering en een overheid die zich nóg meer terugtrekt,” aldus Oudenampsen. Vanaf de linkerzijde zijn er, volgens hem, wel wat ambities om het neoliberalisme te beteugelen, maar heel veel meer dan wat geknabbel lijkt dat toch niet: “Feitelijk hebben politieke partijen in het Nederlandse stelsel niet veel ruimte om eigen beleid te ontwikkelen. De partijen zijn klein, de middelen zijn beperkt en Tweede Kamerleden zijn chronisch overwerkt.”

Dat de roep om lagere minimumlonen en verdere flexibilisering van de arbeidsmarkt verstomd is, kan als hoopvol worden bestempeld in de strijd tegen neoliberalisme. Een andere meevaller is dat er na de coronacrisis nog geen nieuwe Gerrit Zalm of Onno Ruding is opgestaan, ministers van Financiën die zich ooit onvermoeibare strijders toonden voor steeds nieuwe bezuinigingsrondes. Oudenampsen ziet intussen een nieuwe generatie economen aan de deur kloppen, met meer oog voor klimaat en sociale noden, maar hij durft er geen vergif op in te nemen dat zij invloedrijk gaan worden. “Misschien is het een tijdelijke oprisping.” Zeker is wel dat er ineens aandacht is voor de sociale rechten van zzp’ers en dat zelfs Rutte pleit voor hogere lonen, om de overheid te vrijwaren van kostbare compensatieregelingen voor de gestegen energieprijzen. Of dergelijke beleidsvoornemens echt een breuk zijn met het neoliberalisme blijft een vraag. Oudenampsen: “Als je streng bent, kun je zeggen: het zijn correcties van neoliberale snit.” 

Feitelijk hebben politieke partijen in het Nederlandse stelsel niet veel ruimte om eigen beleid te ontwikkelen.

Merijn Oudenampsen, medeauteur Neoliberalisme

Mochten er mensen zijn die na dit stuk nog dromen van een paleisrevolutie die het neoliberale gedachtegoed met stokken, knuppels of andere slaginstrumenten uit de Haagse zaaltjes en wandelgangen weet weg te meppen, dan is het raadzaam dat zij hier stoppen met lezen. Als er volgens Mellink en Oudenampsen al een methode is om dat wegmeppen te bewerkstelligen, dan komen noch woede, noch wapens daarbij van pas.

“Verandering verloopt vaak via de ambtelijke weg.” 

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word lid, al vanaf €4 per maand.