Spring naar de content
bron: matthias giesen

Eenzaam onder de kerstboom

Tijdens de coronacrisis ervaren veel meer mensen hoe het is om eenzaam te zijn. Het taboe erop is geslecht. Maar hoezeer de overheid ook moeite doet voor ‘signalering en preventie’, het zal vermoedelijk weinig uithalen. Is deze conditie per definitie iets pijnlijks, of kunnen we er ook anders tegen aankijken?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Tot voor kort hoorde je er niemand over. Of nee, dat zeg ik verkeerd: je hoorde er weleens iemand over, maar altijd op het redderige, licht neerbuigende toontje van mensen die zich druk maken over een probleem dat ánderen treft; over iets dat weliswaar zorgelijk is, maar waar zij zelf zich natuurlijk nooit zorgen over hoeven te maken. Contactarmoede, sociaal isolement, gevoelens van eenzaamheid, daar hoef je nu eenmaal niet bang voor te zijn als je een beetje geslaagd bent in het leven, want succes impliceert dat er altijd andere mensen om je heen zijn die graag in dat succes
willen delen. 

Op Facebook en Twitter kun je zien hoe graag mensen dat duidelijk zichtbaar uitstralen: in de virtuele wereld wordt iedereen steevast omringd door een hele schare dierbaren. Allemaal liefhebbende familieleden en interessante vrienden die het net zo goed met zichzelf getroffen hebben als degene die zichzelf afbeeldt als het middelpunt van al die gezelligheid. Zo hoort het dus, en als er bij jezelf weleens een gat dreigt te vallen, kun je dat maar beter voor je houden. Ze mochten anders eens gaan denken dat het je aan sociale vaardigheden ontbreekt, of – erger nog – aan de charismatische trekjes, zowel uiterlijk als innerlijk, die maken dat anderen je gezelschap op prijs stellen en niets liever doen dan zich met jou vertonen.

Dat vraagt nogal wat van mensen, want anders dan de snapshots suggereren, kost het tijd, geld en moeite om een sociaal netwerk op te bouwen en te onderhouden, en dat dan ook nog zo behendig te doen dat je die moeite er niet aan afziet.

Toen Herman Vuijsje in de Haagse Post ging schrijven over de opkomst van de ‘nieuwe vrijgezellen’, swingende singles die in de jaren tachtig ontdekten dat het ook zijn charmes had om ongebonden door het leven te gaan en er wisselende seksuele contacten op na te houden, liet hij zich eens in een gesprek terloops ontvallen dat je daarvoor natuurlijk wel over ‘een sprankelende persoonlijkheid’ moest beschikken en een dito levensstijl. Tja. Ook dat soort experimentele ambities hoorden bij ‘het oude normaal’, en nadat ze eerst al flink aan glans hadden ingeboet toen aids zijn intrede deed, kun je je nu, sinds de hele wereld op slot is gegaan vanwege corona, eigenlijk niet eens meer voorstellen dat zoveel vrijmoedigheid ooit straffeloos in de praktijk werd gebracht. 

De tekst gaat onder de illustratie verder.

bron: matthias giesen

Op dit moment hebben twintigers andere problemen aan hun hoofd. Ze zitten thuis en ze kunnen niet meer naar het café om de hoek, laat staan naar zoiets onvoorstelbaar gevaarlijks als een disco of een popfestival. Ze mogen niet eens naar het maandagochtendcollege van negen uur, een tijdstip dat bij de studenten van mijn generatie om begrijpelijke redenen nooit erg populair is geworden. Ze snakken naar onderwijs, en vooral naar contact! Maar voor hun ouders is het ook geen pretje; die klagen over de sleur van het thuiswerken, in hun oude pyjama en met ongewassen piekhaar, tenzij ze die ochtend nog digitaal moeten vergaderen, en althans de schijn moeten wekken dat ze zojuist fris uit de douche zijn gestapt. Maar het zieligst zijn de oudjes, want iedereen is eenzaam, maar als je wekenlang gevangen zit in je flatje of in een verpleeginrichting, en nauwelijks bezoek mag ontvangen omdat je daar te kwetsbaar voor bent… dat is bijna niet te doen. 

Eenzaamheid is dus plotseling legitiem geworden, een aandoening waar je je niet voor hoeft te schamen. Je kunt er immers niets aan doen, je hebt een geldig excuus: het is niet jouw schuld, maar die van het virus. En je mag er dus ook openlijk voor uitkomen en luidkeels klagen, want je deelt dat lot met iedereen, en er is niemand die vindt dat je zeurt, of dat je nou eindelijk maar eens moet leren om zelf eens het initiatief te nemen en op anderen af te stappen. Want zo ging dat vroeger, als je als verlegen tiener of student te vaak op je kamertje bleef zitten kniezen, of als je meer op je gemak was met een boek dan met een hockeystick.

Als dit doorleefd klinkt, komt dat omdat ik het inderdaad allemaal doorleefd heb, of beter: overleefd. In die tijd was het begrip ‘eenzaamheid’ dan ook volstrekt taboe, behalve in de literatuur uiteraard, want bij Hermans of Reve (en laten we Sartre en Camus vooral niet vergeten) getuigde het nog wel van een romantische inborst of filosofische diepgang om in afzondering aan de zin van het leven te wanhopen, maar in de onflatteuze belichting van het klaslokaal of de studentenkroeg kon iedereen zien dat je gewoon een onhandig, impopulair, ongelukkig kind was, zo’n sukkelig geval dat nog niet geleerd had hoe ze dat moest verbergen. 

Ik ben er weleens op betrapt, bijvoorbeeld toen ik met een stel oecumenisch geïnspireerde jongeren een zeilcursus volgde op de Friese meren en bij de samenzang in het maanlicht, in canon, omdat dat zo mooi uitwaaierde over het stille water, steevast ‘in eenzaamheid’ galmde, terwijl de rest braaf ‘in eeuwigheid’ zong, zoals de tekst voorschreef. En dan schichtig om je heen kijken of iemand het had gemerkt, brandend van schaamte.

Nee, het heeft beslist voordelen dat corona ons heeft geleerd dat eenzaamheid een tamelijk vaak voorkomende conditie is, een gevoel dat je mag uitspreken zonder angst om je belachelijk te maken. Het taboe is geslecht en het stigma is eraf, hopelijk voorgoed. En vooral voor iemand als ik – op mijn leeftijd – is dat niet alleen troostend, maar ook uitermate leerzaam. Want na een volwassen periode van sociale overvloed, als je het een en ander hebt afgeleerd en weer andere vaardigheden hebt opgedaan, en bovendien al jaren druk in de weer bent geweest met een partner en kinderen en een uitgebreide kring van vrienden en collega’s – gelukkig ook merendeels gevormd door leuke, klunzige types die beter overweg kunnen met een boek dan met een hockeystick – is de kans groot dat je je andermaal moet leren verhouden tot sociale schaarste. 

De redenen daarvoor zijn zo algemeen bekend dat ik ze hier niet allemaal op ga sommen, maar in grote lijnen weten we het allemaal wel zo’n beetje: naarmate je ouder wordt, verlies je sommige vrienden uit het oog, ze verhuizen, of je ontgroeit elkaar, of ze krijgen een vreselijke ziekte en je moet ze helaas begeleiden naar Zorgvlied of de Oosterbegraafplaats. 

En of dat nog geen narigheid genoeg is, komt er in mijn geval nog eens bij dat mijn wervelkolom me niet langer ter wille is, zodat ik niet lang kan staan en alleen nog heel kleine eindjes kan lopen. De overkant van de straat is haalbaar, terug gaat het alweer stroever, en de dichtstbijzijnde tramhaltes zijn letterlijk een paar bruggen te ver. Aanvankelijk is dat uiteraard wennen, want lopen, fietsen en de tram pakken is zo gewoon dat je er nooit bij nadenkt. Totdat blijkt dat alle leuke dingen in het leven opeens in een logistiek probleem veranderd zijn, en je voor elk wissewasje een taxi moet bellen of iemand die een auto heeft moet vragen of die je wil brengen en halen. 

Eenzaamheid is in de coronacrisis plotseling legitiem geworden, een aandoening waar je je niet voor hoeft te schamen

Lastig zat, maar daar gaat het nu even niet over, want verrassend genoeg bleek ‘mijn nieuwe normaal’ – de beperkte actieradius van een semi-invalide – opeens het ‘nieuwe normaal’ te zijn van iedereen. En omdat al die noodgedwongen thuiszitters daar opeens over begonnen te praten in talkshows en er bezorgde stukken over schreven, waarbij ze de toenemende eenzaamheid gingen bestempelen als nationale epidemie, iets waar nodig wat aan gedaan moet worden, omdat sommigen het bijna net zo’n groot probleem lijken te vinden als het virus zelf, kwam ik tot de ontdekking dat ik bijna niets wist over vereenzaming, en ook niet over de consequenties die het heeft als die toestand (te) lang duurt en chronisch dreigt te worden. 

Want anders dan je zou denken leidt het tekort aan contact met andere mensen er niet altijd toe dat de behoefte aan contact groter wordt, maar vaak juist tot een vorm van emotionele afstomping, alsof het verlangen gaandeweg uitdooft en mensen in zichzelf gekeerd raken. Ze vertonen vermijdingsgedrag en reageren wantrouwig op sociale prikkels van buiten, zoals een buurvrouw die groet of het telefoontje van een vage kennis. Begin oktober las ik in NRC Handelsblad een bijdrage van twee psychologen die zich bezighouden met neuro-psychologie en met de sociale benadering van dementie, respectievelijk Sandra van Dijk en Marcel Canoy, die in dat verband waarschuwden tegen het gevaar dat eenzame mensen in een ‘neerwaartse spiraal’ terechtkomen. Ze schrijven: “Als mensen eenmaal flink eenzaam zijn, verliezen ze eigenwaarde en trekken ze zich terug. Ze verwaarlozen zichzelf, hebben last van angst en depressie en worden sneller ziek. Eenzaamheid kan dan ontaarden in een onontwarbare kluwen van problemen. In de nasleep van Covid-19 komt er een nieuwe groep eenzamen aan. Dat kunnen ouderen zijn die hun sociale netwerk zien eroderen of mensen die door baanverlies in de eenzaamheid belanden.” En ze concluderen vervolgens daadkrachtig: “Alle reden om flink in te zetten op preventie van eenzaam-
heid.”

Tjonge, daar had ik nog niet bij stilgestaan toen mijn eigen netwerk een beetje poreus werd en scheurtjes ging vertonen. Nadere studie leerde bovendien dat eenzame mensen een verhoogde kans hebben op hart- en vaatziekten, te vergelijken met het verhoogde risico van rokers en mensen met overgewicht, en dat hun levensverwachting gemiddeld korter is dan die van mensen die wel ingebed zijn in een stevig sociaal verband. En dat zijn dan alleen nog maar de fysieke gevolgen, want de maatschappelijke kosten zijn eveneens hoog. Je huivert als je denkt aan het enorme leger goedbedoelende psychotherapeuten, welzijnswerkers en vrijwilligers dat nodig zou zijn om deze vijand van de volksgezondheid tijdig een halt toe te roepen. 

Maar het ergste is dat degelijke pogingen tot ‘preventie’ in de meeste gevallen niets zullen uithalen. Daarvoor is eenzaamheid een te veelvormig en gelaagd verschijnsel, alleen al omdat de oorzaken zo divers zijn, dus met een extra koffie-uurtje in het buurthuis kom je er niet. Van Dijk en Canoy proberen de moed erin te houden, maar erg realistisch is dat niet, als je leest hoe ze zich dat voorstellen, ik citeer: “Verder is een vroege signalering van eenzaamheid vitaal. Het risico erop ontstaat bijvoorbeeld bij het verlies van een partner, leven in schulden, slechte huisvesting, gebrekkige mobiliteit of slechte gezondheid. Komen die samen, dan leidt dat tot een clustering van problemen. Dat betekent dat een overkoepelende aanpak van gemeenten, welzijnsorganisaties, woningcorporaties en burgers nodig is. Woningcorporaties kunnen alert zijn op veranderingen in leefomstandigheden, binnen de schuldsanering zijn gesprekken nodig over mentaal welzijn, en huisartsen, kappers en postbezorgers kunnen getraind worden om signalen van eenzaamheid op te vangen en een gesprek over eenzaamheid aan te gaan.”

Jawel, een goed gesprek met je kapper of de man die de krant in je bus stopt, ik moet er niet aan denken. Ik zie het al voor me: nietsvermoedend doe je de voordeur open en dan stapt er ineens een wildvreemde bij je binnen die het is opgevallen dat je je haar niet vaak genoeg wast en dat een beetje lippenstift ook geen kwaad zou kunnen, en hallo daar! Ziet hij het goed, heb je ook al een week niet gestofzuigd? Nou, dan ben je er gloeiend bij, en nadere interventies zullen volgen.

De tekst gaat onder de illustratie verder.

bron: matthias giesen

Ik overdrijf niet, want op internet las ik al een krantenberichtje over de nietsontziende ‘liefdadigheid’ van Bridget Maasland, die het als haar missie ziet om zo nu en dan bij eenzame ouderen aan te wippen voor een kopje koffie, samen met haar zoontje.

Ietsje wijzer, maar niet veel, werd ik van de benadering van Jeannette Rijks, die in haar zelfhulpboekje De kracht van eenzaamheid eveneens de nadruk legt op het feit dat ‘een verstoord levenspatroon’ vaak aan het begin staat van een vereenzamingsproces, maar zij zoekt de oplossing gelukkig niet in ‘de opvatting dat eenzaamheid wordt veroorzaakt door gebrek aan contacten’ en dat eenzame mensen daar machteloos tegenover staan, zolang de buurtregisseur of Bridget Maasland de situatie niet op tijd in de gaten krijgen. Zij legt de verantwoordelijkheid bij de mensen zelf, want het verschil tussen de stakkers die in hun eenzaamheid verzuipen en de mensen die zwemmend een veilige oever bereiken is dat de eerste groep geen vertrouwen heeft in zichzelf en de wereld, omdat ze dat niet van kleins af aan hebben meegekregen, terwijl degenen die het redden wél over voldoende vertrouwen beschikken dat het wel weer ‘goed komt’.

Dat gaat van de regen naar de drup dus, van kwaad tot nog erger: of je moet vrezen voor BN’ers en postbezorgers die per se goede werken willen verrichten, of je kunt sowieso alle hoop beter laten varen, omdat je als kind nu eenmaal geen vertrouwen is bijgebracht. Dat wordt nog moeilijk kiezen! Maar één ding wordt wel duidelijk: de prognose van deze kwaal is niet best.

Het zal er iets mee te maken hebben dat het niet meevalt om te erachter te komen wat eenzaamheid nu eigenlijk is, en zolang je dat niet weet, wordt het speculeren over mogelijke ‘oplossingen’ een tamelijk schimmige bezigheid. 

Hoe ontstaat die ‘neerwaatse spiraal’ bijvoorbeeld, hoe komt het dat mensen die een tekort aan zinvol contact ervaren met anderen, dat tekort niet proberen aan te vullen, maar juist de neiging vertonen om nog veel dieper in hun schulp te kruipen en hun medemensen zo veel mogelijk uit de weg te gaan?

Het begin van een verklaring voor dat paradoxale gegeven vond ik bij Marjan Slob, in haar mooie filosofische verhandeling De lege hemel, waarin ze aan de hand van denkers als Blaise Pascal, Daniel Dennett en Simone de Beauvoir laat zien dat het besef van sterfelijkheid onontkoombaar met zich meebrengt dat mensen niet zonder meer samenvallen met hun lichaam en hun ‘dierlijke’, spontane emoties, maar ook beschikken over de taal en het voorstellingsvermogen om zichzelf en hun positie in de wereld van buitenaf te bezien en op hun eigen bestaan te reflecteren. In woorden – en die woorden maken het mogelijk om (zelf)kennis en inzicht te verwerven, maar scheppen ook afstand, zowel in je betrekking tot anderen als in de manier waarop je jezelf ervaart en duidt. Zodra een rauwe emotie is benoemd en dus ook genuanceerd, is die emotie een ‘gevoel’ geworden en dus een kwestie van keuze en van interpretatie.

Op die manier bezien is eenzaamheid altijd een existentieel probleem, en dus het probleem van alle mensen, het onvermijdelijke gevolg van het feit dat de mens een ‘denkend riet is’, zoals Pascal het verwoordt en Descartes waarschijnlijk zou beamen. Maar Marjan Slob gaat een stapje verder en is de overtuiging toegedaan dat mensen zich niet van dieren onderscheiden door het feit dat ze kunnen denken – want dat kunnen dieren ook – maar door het feit dat ze over de taal beschikken om dat denken te verfijnen. Die taal kun je gebruiken als instrument, niet alleen om naar de buitenwereld te kijken, maar ook om op je ‘binnen-
wereld’ te richten: daar waar het bewustzijn ontstaat dat er een verschil is tussen jezelf en al het andere om je heen, met inbegrip van andere mensen.

Mensen zijn bij uitstek sociale dieren en functioneren alleen goed bij de gratie van anderen. Zonder publiek zijn ze niets

Dat klinkt mij zeer aannemelijk in de oren. Het aardige van haar filosofische aanpak is dat ze niet alleen de existentiële pijn of weerzin die dat zelfbewustzijn oplevert in haar betoog betrekt – in navolging van Sartre en Simone de Beauvoir – maar het ook ziet als een talent. Als een creatief vermogen, niet alleen om je andere versies voor te stellen van de waarneembare werkelijkheid om je heen, maar ook om de rol die je zelf speelt in die wereld – met enige fantasie – naar je hand te zetten. Denk hierbij vooral aan popiconen als Madonna en David Bowie, die op het podium lieten zien dat je je op oneindig veel verschillende manieren kunt presenteren aan de wereld, als je jezelf de vrijheid geeft om met rollen en identiteiten te spelen, en niet bang bent om de ruimte die daardoor ontstaat ten volle te benutten. 

In die zin is eenzaamheid – of beter gezegd: de mogelijkheid om je voor langere of kortere tijd van anderen af te zonderen – niet per definitie iets pijnlijks, of een gevaar dat afgewend moet worden, maar juist een noodzakelijke voorwaarde om het contact met ‘jezelf’ niet te verliezen. De afzondering is dan te vergelijken met de ruimte achter het podium waarop je een heel scala van sociale rollen speelt, want zoals elke acteur weet is een goede performance niet denkbaar zonder dat de spelers zich van tijd tot tijd kunnen terugtrekken in de wereld áchter het toneel, in de beschutting van de kleedkamer en de coulissen, waar ze zich kunnen ontspannen en onbespied kunnen verkeren met collega’s en intimi.

Die aan het theater ontleende beeldspraak leunt nogal zwaar op het werk van de Amerikaanse socioloog Erving Goffman, waar ik geen bezwaar tegen heb, omdat zijn benadering iets heel essentieels laat zien wat in de meeste beschouwingen over eenzaamheid volkomen ontbreekt, namelijk dat mensen bij uitstek sociale dieren zijn en alleen goed kunnen functioneren bij de gratie van anderen. Zonder publiek zijn ze niets, dan hebben ze geen functie meer en gaat het ze ontbreken aan de motivatie om zichzelf ‘presentabel’ te maken. Want waarom zou je je schminken en de moeite nemen om je tekst te leren als er toch niemand is die het hoort of ziet?

Juist, zo iemand verwaarloost zichzelf en loopt er slonzig bij, precies zoals eenzame mensen zich gaan gedragen als ze er te lang alleen voor hebben gestaan. Ze weten niet meer waarom ze uit bed zouden moeten komen, of hoe je een terloops grapje moet maken tegen een collega bij de koffiemachine, want ze zijn het ontwend om op de bühne te staan, met alle risico’s van dien. Hun hele wereld bestaat alleen noch maar uit rondhangen in de coulissen, en dat is saai en maakt ongelukkig, maar daar voelen ze zich wel het veiligst. En ach, hoe applaus klinkt zijn ze inmiddels ook al bijna vergeten, want dat krijgen ze nog maar zo zelden te horen dat ze het al niet eens meer missen. De plankenkoorts heeft het gewonnen van het verlangen naar verbinding en erkenning, en ten slotte halen ze het doek liever helemaal niet meer op.

En wat je daaraan zou kunnen doen, als overheid, als gemeente, of als postbezorger?

Geen idee, maar gratuite kopjes koffie zullen er geen goed aan doen, lijkt mij zo. Eerder integendeel, want die maken de begunstigden nog passiever dan ze toch al waren en ze moeten er nog dankbaar voor zijn ook. Het enige advies dat hout snijdt, mocht je zelf ooit in die positie terecht komen, is tevens het moeilijkste dat er is: bewaar het decorum en betracht zelfdiscipline. Zet verse bloemen op tafel en leg schone lakens op het bed. En al doe je dat laatste misschien vooral om de poes te gerieven, je zult zien dat je er zelf ook van opknapt. 

Heus waar, ik spreek uit ervaring.

bron: matthias giesen