Spring naar de content
bron: matthias giesen

Mag er ook nog gelachen worden?

Onlangs verklaarde Ilja Leonard Pfeijffer de ironie dood. Volgens hem is het alleen nog een wapen in de handen van extreemrechts. Hij heeft ongelijk, want indien goed gecultiveerd kan het een superieur gereedschap zijn voor eenieder. Bij alleen ernst kunnen we niet gedijen.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Het is zonder meer knap dat Ilja Leonard Pfeijffer, zelf als schrijver nooit wars van een vleugje ironie om zijn eigen argumentatie te verstevigen, kans heeft gezien om een heel boek – nou ja, een boekje, 119 bladzijtjes –
over ironie op zodanige wijze te vullen dat er bij de lezer echt geen gevaar bestaat dat er een glimlachje bij hem zou opkomen (Ondraaglijke lichtheid, september 2019). Want zo wil Pfeijffer het dezer dagen: hij schrijft Ernst voor, en oprecht Engagement, ongeveer zoals een dokter die de allerzwaarste antibiotica uit de kast trekt voor de bestrijding van een levensbedreigende infectie, want hij vindt het huidige debat over racisme van dien aard dat grappen niet meer gepast zijn. Alle cabaretiers, van Najib Amhali en Youp van ’t Hek tot Hans Teeuwen, kunnen dus maar beter op zoek gaan naar ander emplooi, want spot en zelfspot kan de samenleving zich niet langer permitteren nu er Black Lives in het geding zijn die Ertoe Doen!

Voor een historisch verantwoord onderzoek naar het fenomeen ironie gaat Pfeijffer helemaal terug naar de oude Grieken, te weten naar Socrates, die dit wapen in de strijd uitvond door zich in zijn ondervraging van zelfgenoegzame hotemetoten altijd naïever en onwetender voor te doen dan hij in feite was, net zo lang tot de gesprekspartner dusdanig in het nauw gedreven werd dat hij moest erkennen dat hij met zijn mond vol tanden stond tegenover de (arg)listige filosoof. Een prima techniek, waar menige praatshow presentator vandaag de dag nog wel wat van zou kunnen leren. Veel te lachen viel er tijdens die gesprekken overigens niet, want de inzet van Socrates was een ernstig gemeende zoektocht naar de Waarheid; hij was niet uit op het vermaak – of zelfs – het leedvermaak van de omstanders, die doorhadden waar hij mee bezig was.

Zelf heb ik het principe pas echt goed geleerd toen ik al in de twintig was en een paar weken op bezoek bij een zeer sophisticated, academisch Brits echtpaar, waarvan de man half-joods en half-Palestijns was, qua familieachtergrond, zodat hij alle reden had om zich tegen het onbegrip van de omgeving te wapenen met een vorm van dodelijke beleefdheid, een kunstje waarin zijn geboren en getogen Londense echtgenote trouwens ook bijzonder bedreven was. Of de Britten het uitgevonden hebben, waag ik te betwijfelen, maar ze hebben het instrument in ieder geval zo fijngeslepen dat er weinig verweer tegen mogelijk is. 

Als ik in mijn jeugdige overmoed van alles uitkraamde over, ik noem maar wat, de charmes en pluspuntjes van de islam, vergeleken met het christendom, hoefde mijn gastheer alleen maar over zijn halve brilletje te kijken en een lijzig en langgerekt ‘Oh really?’ te laten horen om mij geschrokken tot bezinning te brengen. En als het dit erudiete echtpaar werkelijk te gortig werd, zeiden ze stralend: “How very interesting, please, do go on!”

Tja, zo leer je het wel af om praatjes te hebben over onderwerpen waar je domweg te weinig van afweet; eenmaal terug in Nederland was ik dus een beetje sadder and wiser geworden, en wist ik al ietsje beter wanneer het verstandig was om eventjes mijn mond te houden. Maar ook – paradoxaal genoeg misschien – wanneer ik mijn mond open moest doen, en hoe.

Nog niet zo lang geleden zag ik daar een voorbeeldige demonstratie van, toen Hans Teeuwen in een tv-show de minder tolerante kantjes van de islam op de korrel nam, maar dat niet deed door allerlei brave moslims te kwetsen en voor het hoofd te stoten, maar door een lofrede te houden op de denkwereld en de praktijk van het islamitische geloof in zijn meest fundamentalistische vorm. Want de blijheid die daarvan uitgaat, die Lebensbejahung, de vrijmoedigheid in dat milieu, en die lichtvoetigheid vooral! Hij raakte er niet over uitgejubeld, en legde zodoende precies bloot waar westerse critici nogal eens moeite mee hebben – en zij niet alleen, want ook een Caraïbische schrijver ‘van kleur’ zoals V.S. Naipaul had moeite met het starre verzet in die kringen tegen de ‘moderniteit’. Maar om V.S. Naipaul heb ik nooit gelachen, terwijl ik bij het luisteren naar Hans Teeuwen in een deuk lag.

Als wat ik uitkraamde dit erudiete echtpaar werkelijk te gortig werd, zeiden ze stralend: “How very interesting, please, do go on!”

Kijk, dat is de kracht van ironie, die – als het goed is, als je raak schiet door net eventjes naast het doel te mikken, om P.F. Thomése te citeren – zowel de vrolijkheid als het inzicht bevordert. En als zodanig is dit stijlmiddel dus niet aan een politieke kleur gebonden, niet links en niet rechts, al moet gezegd worden dat links er vaak beter mee overweg kan. Denk maar even aan het absurdisme van Monty Python, of – in ons land – aan de fantastische manier waarop Koot en Bie de politieke correctheid aan hun laars lapten en allerlei afgezaagde conventies binnenstebuiten en ondersteboven keerden. Ja, zo was het toevallig ook nog eens een keer, en ik denk er met heimwee aan terug, want als het aan Ilja Leonard Pfeijffer ligt, komen die tijden niet weerom, nooit meer. Want hij verkondigt in zijn boek(je) dat het nu de hoogste tijd is voor ernst en ‘engagement’. En waarom? Nou… aangezien het ‘racismedebat’ daar nu dringend om vraagt.

Hij schrijft: “Wij zijn zelf de bourgeoisie geworden. De superieure moraal die de ironicus op de korrel neemt is onze moraal. De algemeen geldende en politiek wenselijke opvattingen waartegen de ironicus ageert zijn onze opvattingen. Als een ironicus zich van zijn taak kwijt door toch te zeggen wat hij niet mag zeggen, dan zegt hij vandaag de dag racistische en antifeministische dingen. (–) En datgene wat je vandaag de dag echt niet mag zeggen, is samengevat in het begrip ‘political correctness’. Dat negers, vrouwen en homo’s inferieur zijn, dat is wat je echt niet mag zeggen. Je mag niet eens het woord ‘neger’ gebruiken. Dus daar slaat de ironicus op aan. Maar nu vinden we de ironie opeens niet meer zo leuk, want wij zijn zelf grote voorstanders van die politieke correctheid. De ironie is in handen gevallen van alt-right en extreemrechts.”

Tjonge, wat een eyeopener, ik stond paf!

Dus zo’n jaar of – wat zal het zijn? – dertig of veertig geleden was het dus nog wél hilarisch en volkomen geaccepteerd om racistische en antifeministische grappen te maken, als ik het goed begrijp? Nou, daar heb ik anders nog nooit wat van gemerkt bij Wim Kan, Toon Hermans, Freek de Jonge, Bram Vermeulen, Annie M.G. Schmidt, Dimitri Frenkel Frank, Aart Staartjes, het Simplisties Verbond en Jiskefet – wat vreemd, zou ik al die jaren niet opgelet hebben?

Tja, ik geef toe dat ons aller volksschrijver Gerard Reve nog weleens ruw uit de hoek kon komen als het over de zwarte medeburger-met-een-migratieachtergrond ging, en dat die zich dan vrij lafhartig placht te verschuilen achter het rotsmoesje dat zulke uitglijers – uiteraard – ‘ironisch’ opgevat moesten worden, maar zijn uitvallen in die richting waren toch net iets te systematisch om dat excuus erg geloofwaardig te maken. En hetzelfde geldt voor een politicus als Thierry Baudet, die ook graag mag beweren dat we zijn gedweep met ‘boreale’ en dus in het hoge noorden gevestigde, lelieblanke types niet au sérieux mogen nemen. Maar je verschuilen achter ironie is heel wat anders dan je ironische pijlen bewust op een bepaald doelwit richten. Ilja Leonard Pfeijffer vindt dat laatste niet langer gepast, omdat dat een ‘ironische levenshouding’ zou verraden, die op de keper beschouwd geen enkele waarheid erkent, en alleen maar zou bestaan uit ‘leegte, subjectivisme en nihilisme’, terwijl hij daar geen enkel argument voor levert. Behalve misschien als je de loze beweringen en onbeschofte verdacht-makingen van de fanatieke trollen en andere idioten op Twitter voor ogen hebt, maar – newsflash! – de wereld is gelukkig een stuk groter en ook gedifferentieerder dan Twitter. 

De tekst gaat onder de illustratie verder.

bron: matthias giesen

Wat zich natuurlijk wel wreekt, sinds de onstuitbare opmars van de sociale media, is dat het wezen van de ironie eruit bestaat dat degene die zich van dat stijlmiddel bedient erop mag rekenen dat er een aantal goede verstaanders in de buurt is die een dergelijke subtiliteit begrijpen en kunnen waarderen, hoewel het

mikpunt van de spot dat zelf misschien nog niet eens in de gaten heeft. Wat dat betreft is ironie echt geknipt voor het optreden in een zaal, die gevuld is met liefhebbers en bewonderaars van een bepaalde cabaretier, en dus bestaat uit een publiek dat precies weet wanneer er gelachen mag worden en wanneer het ‘ernst’ is. Theo van Gogh, nog een ironicus van formaat, die overigens lang niet altijd maat wist te houden, schreef dan tussen de honende beledigingen aan het adres van zijn tegenstanders door eventjes ‘knipoog’, zodat zelfs de allerdomste, meest naïeve lezer kon weten waar hij aan toe was.

Links – wat je daar verder ook onder wilt verstaan, maar in ieder geval dus niet de denkwereld van Baudet en Wilders – zou volgens Pfeijffer dus ‘geen gevoel voor humor hebben’ en dat zelfs niet mógen hebben. Want links, dat zijn “degenen die betrokken zijn bij de zwakkeren in de samenleving, die opkomen voor de rechten van vrouwen, homo’s en etnische minderheden en die geloven in het fatsoen en de noodzaak van political correctness, en die – uit dien hoofde – hebben besloten dat je over bepaalde onderwerpen eigenlijk geen grappen mag maken.”

Besloten, toe maar! En wanneer en door wie zou deze flauwekul dan wel zijn ‘besloten’?! Hebben wij de vergadering toevallig gemist waarin dit opzienbarende geloofsartikel kennelijk niet meer dan een hamerstukje is geweest?

Ik heb in ieder geval helemaal niets van dien aard besloten, en mijn vrienden ook niet, terwijl die toch niet bepaald door het leven gaan als rabiate haatzaaiers tegen alles en iedereen die niet uit de eerlijke Hollandse klei getrokken is en dus niet kan bogen op een stijfselkistje dat – voor zover de genealogische naspeuring en overlevering reikt – op solide, gepatenteerd Nederlandse bodem heeft gestaan.

“’Wij zijn tenenkrommend serieus over dit onderwerp,” om Pfeijffer voor alle duidelijkheid nog maar even te citeren, en wel “omdat het volgens ons een serieuze zaak betreft. Onze analyse van de ironie in de vorige twee hoofdstukken heeft aan het licht gebracht dat ironie zich niet verstaat met oprecht engagement.”

Hier kun je van alles tegenin brengen, het is werkelijk te veel om op te noemen, ik weet dan ook nauwelijks waar ik moet beginnen. 

Goed, om nu for starters maar eventjes bij het engagement van het Nederlandse cabaret te blijven: ik herinner me nog zeer goed hoe effectief – en geestig – de hoon was die Freek de Jonge en Bram Vermeulen destijds uitstortten over het opportunisme van de KNVB en de rest van de voetbalwereld, toen het Nederlandse elftal in Argentinië zou gaan meedingen naar het wereldkampioenschap. Bloed aan de paal heette die voorstelling, ook uitgezonden op tv, en ik mag hopen dat menigeen daardoor aan het denken is gezet over de dubieuze maatschappelijke betekenis van zogenaamd ‘neutrale’ sportevenementen. Zoals het nu wel weer eens tijd wordt om vraagtekens te plaatsen bij de Olympische Spelen van 2022 in Beijing.

Voorts moet ik denken aan sommige zwarte entertainers, en niet de minsten, zoals Richard Pryor en Eddie Murphy, die er niet voor terugdeinsden om hun blanke/witte publiek een spiegel voor te houden waarin het pijnlijk kijken was, maar die ook excelleerden in de kunst van de zelfspot, en daar hun zwarte publiek mee aan het schateren wisten te krijgen. Was dat leuk? Nee, dat was hilarisch, dat was zonder meer briljant. En ik heb er – als witmens uit een totaal ander land – het een en ander van geleerd over hoe racisme wordt ervaren door zwarte Amerikanen. Bijvoorbeeld toen Richard Pryor de onvergetelijke grap maakte dat hij pas op negenjarige leeftijd tegen zijn ouders had durven zeggen dat hij eigenlijk een zwart jongetje was. En toen tot zijn verbazing ontdekte dat ze daar niet van opkeken. Zo is het dus, als je een zwart kind bent en er geleidelijk, of met een schok, achter komt dat je door de blanke gemeenschap gezien wordt als ‘anders’, zelfs als ‘de mindere’. 

Iets dergelijks is mezelf overkomen, zij het met wat mindere omineuze consequenties, toen ik op mijn zeventiende het boek van Simone de Beauvoir uit de leesbibliotheek haalde – De tweede sekse – en begreep dat er iets mis was met de kansen die vrouwen kregen in het leven en met de manier waarop ze door (veel) mannen werden beoordeeld en bejegend. Ik was oprecht verbijsterd, ik was woedend, die klap had ik niet aan zien komen! Als enig kind, zonder broertjes met wie ik mezelf kon vergelijken, had niemand me nog laten voelen dat er een verschil bestond in de appreciatie van mijn mogelijkheden en die van de jongens in mijn omgeving. Ik kan me heel goed voorstellen dat ik indertijd op mijn ouders zou zijn afgestapt met de mededeling: ik ben verdomme een meisje, waarom heeft niemand me dat ooit verteld?!

Maar er is nog een goede reden om het wapen van de satire en de ironie weer eens van stal te halen, namelijk dat de antiracismebeweging in toenemende mate een vorm van politieke correctheid afdwingt waarop eigenlijk geen weerwoord meer mogelijk is van ‘witte’ zijde, behalve een in nederigheid gedrenkt, schuld-bewust zwijgen. Die agressieve toon is overgewaaid uit Amerika, waar de blanke bevolking ook alle reden heeft om zich te bezinnen op de schandalige en al eeuwenlang voortdurende achterstelling van het zwarte deel van de bevolking, stuk voor stuk de nazaten van voormalige slaven, met alle begrijpelijke wrok van dien. Maar zelfs daar kan er nog wel eens een –ironisch – grapje af. Uit de mond van een gevierde zwarte schrijver en hoogleraar als Kwame Anthony Appiah bijvoorbeeld, die tegen een heetgebakerde zwarte studente die zich boos beriep op het feit dat ze ‘op een slavenschip’ naar dit verderfelijke land was gesleept, allervriendelijkst opmerkte: “Nee hoor, je bent hier vanmiddag gewoon gekomen met de bus uit Brooklyn.”

Kijk, dat is de ware spirit van de ironie, altijd gespitst op het ondermijnen van onterechte pathetiek en zelfbeklag, en in die zin niet alleen een machtig wapen in de strijd tegen welbewust gecultiveerd slachtofferschap, maar ook een prima instrument bij het onderkennen van de terechte claims die ontleend kunnen worden aan het Nederlandse slavernijverleden. Jazeker, er bestaan vooroordelen; die kun je ook gewoon onderzoeken en meten als het gaat over de systematische achterstelling van mensen met een migratieachtergrond, bij het toewijzen van huisvesting en bij sollicitatieprocedures. Maar dat is toch nog wel wat anders dan het openlijk politiegeweld waarbij een Amerikaanse zwarte man is omgekomen.

Je verschuilen achter ironie is heel wat anders dan je ironische pijlen bewust op een bepaald doelwit richten

Bij de recente antiracistische demonstratie op de Dam zei zelfs een doorgaans zeer hoffelijke rapper als Akwasi bijvoorbeeld dat hij voortaan elke als Zwarte Piet geschminkte witte man ‘op zijn gezicht zou trappen’. Niet gewoon trappen dus, onder zijn kont bijvoorbeeld, maar nadrukkelijk ‘op zijn gezicht’. Je hoort in gedachten de neusbotjes en de oogkassen al kraken, ik wel tenminste, dus ik vond dit niet het soort spraakgebruik dat navolging verdient. En ik wist helemaal niet meer hoe ik het had toen Johan Derksen nationwide werd afgestraft voor het melige grapje dat hij maakte in tv-programma VI bij het zien van de foto van een traditioneel opgetuigde Zwarte Piet, namelijk: “Weten we wel zeker dat dit Akwasi niet is?”

Tja. Ironie, goede smaak, toelaatbaar, ontoelaatbaar, geestig?

Ik doe er geen uitspraak over en het kan me eerlijk gezegd niet schelen ook, men kibbelt maar raak. Maar wat me wel kan schelen is dat er in het publieke debat hoe langer hoe vaker een beroep wordt gedaan op dat – al te lang verwaarloosde – slavernijverleden, om een sfeer te creëren waarin elke uitwisseling tussen wit en zwart bij voorbaat verdacht is, en dus onmogelijk wordt. Het boek dat ik het laatst las op dit gebied is van de Engelse schrijfster Reni Eddo-Lodge, en heeft de uitdagende titel Waarom ik niet meer met witte mensen over racisme praat. Welingelichte vrienden, die beter ingevoerd zijn dan ik in antiracisme-kringen, hebben me inmiddels uitgelegd dat die titel een typisch voorbeeld is van de toon die gebezigd wordt in de zogenaamde cancel culture, waarin iedereen die het niet op voorhand eens is met wat de antiracistische voorhoede poneert tot zwijgen wordt gebracht door hem of haar het spreekrecht en het podium te ontnemen en er via een campagne in de sociale media voor te zorgen dat zo iemand uitgevlakt wordt. Monddood gemaakt, bij leven en welzijn al begraven.

De voorbeelden van zulke – geslaagde – hetzes kan iedereen zelf opzoeken op internet. Het is zo langzamerhand een mismoedig makende lijst van mensen die zonder enig proces of mogelijkheid tot verweer uit de openbare sfeer verbannen zijn. En alweer moet ik terugdenken aan dat Britse echtpaar waar ik ooit logeerde, en dat me in aanraking bracht met hun uitermate kosmopolitische kennissenkring. Allemaal gerenommeerde academici, in alle kleuren van wit tot bruin tot pikzwart, die ook allemaal studie hadden gemaakt van het koloniale verleden van the British Empire in zijn hoogtijdagen, en daar met graagte een paar krasse voorbeelden van gaven. Er waren maar twee gasten bij dat etentje die in Engeland geboren en getogen waren en daar ook naar uitzagen: heel boreaal, zal ik maar zeggen, met rossig-blond haar en blauwe ogen. Het kon dus niet uitblijven of die twee voelden zich genoopt om een statement te maken en deden dat door voor het front van dit bonte gezelschap héél diep te buigen, en met de hand op het hart te verklaren: “We are so sorry, we are sooooo very, very, very sorry!”

Waarop de overige gasten spontaan in lachen uitbarstten.

Ik bedoel maar, als we het nou toch over ironie hebben: zo kan het dus ook. 

bron: matthias giesen