Spring naar de content
bron: shutterstock

De kunst van het sterven

Een eeuwige vraag, maar in deze periode is de kwestie des te relevanter: hoe ga je om met het gegeven dat je ooit zult sterven? En hoe kun je je voorbereiden op je sterfbed? Is dat überhaupt wel mogelijk? Een zelfverklaarde angsthaas buigt zich over de zaak – met hulp van de literatuur.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Doodsverachting is misschien niet altijd verstandig, als levenshouding, maar dwingt wel altijd mijn bewondering af, of misschien kan ik beter zeggen: mijn afgunst.

Wijlen Harry Mulisch mocht zich in interviews bijvoorbeeld graag laten ontvallen: “Als ik doodga, wat overigens nog maar bewezen moet worden…” en dan trok hij nog eens extra laconiek aan zijn pijp. Als ik dat ergens las, schoot ik steevast in de lach, al wist je bij zo’n zelfverklaarde olympiër als Mulisch nooit helemaal zeker of dit een zeldzame uiting was van zelfspot, of dat hij het echt meende. 

Zijn gewezen kompaan, de componist Peter Schat, ook zo’n artistieke geweldenaar en afkomstig uit diezelfde ietwat pompeuze kring van gevestigde kunstenaars en literatoren, verklaarde een paar uur voor zijn dood nog hoe fascinerend hij het vond dat hij deze unieke ervaring deelachtig ging worden: eindelijk zou hij er dan toch achter komen hoe dat in zijn werk ging, die overstap naar gene zijde. Een waar buitenkansje, hij wilde er dan ook niets van missen! 

En wat te denken van de vriend – een meer dan gemiddeld begaafde struisvogel mag ik wel zeggen – die vlak voor het einde nog ietwat narrig verklaarde: “Het schijnt dat ik stervende ben, maar ik merk er nog niets van.” Toen kon hij zich al bijna niet meer omdraaien in bed, alle vitale organen haperden, maar desalniettemin liet hij geen kans onbenut om zich hoestend en puffend – met behulp van een rollator en gestut door loyale bezoekers – naar het balkon te slepen en daar een streng verboden sigaretje op te steken.

Zelf bevind ik me aan het andere uiteinde van het spectrum, het wankele punt waarop de angsthazen balanceren: de ongelukkigen die elke dag wel een paar keer moeten denken aan de dood, vooral aan die van henzelf, dwangmatig, waarna ze zich op allerlei manieren proberen te wapenen tegen het afgrijzen waarmee dat vooruitzicht ze vervult. Als ze het heel erg te pakken hebben, om vier uur ’s nachts bij voor-
keur, terwijl het nog uren duurt voordat het geruststellende leven van alledag weer op gang komt, kun je in plaats van ‘afgrijzen’ ook spreken van onversneden paniek.

De Britse romancier Julian Barnes heeft er een prachtig boek over geschreven, Nothing to Be Frightened Of (2008). Hierin bedient hij de thanatofoben op hun wenken door alle argumenten die in de loop van de geschiedenis door filosofen zijn aangedragen – met de loffelijke intentie om de doodsangst te ontzenuwen – stuk voor stuk tegen het licht te houden en af te doen als evenzovele doekjes voor het bloeden. Geen wegwerpdoekjes overigens, want als je maar bang en geobsedeerd genoeg bent, is elke fragiele strohalm er een, en mocht er onverhoopt toch een redenering bij zitten die houvast biedt – al is het maar voor even – dan is dat natuurlijk mooi meegenomen. 

En zeker nu, ten tijde van de coronacrisis, waarin iedereen zich opeens gedwongen ziet om een kansberekening te maken en zich zo goed mogelijk probeert in te dekken tegen het gevaar, lijkt het me nuttig om een denker als Barnes te raadplegen. Want Barnes is sceptisch, maar nooit hardvochtig: hij wil de lezer niet nog banger maken, maar juist verleiden tot een onderzoek naar de oorsprong van zijn angst, steeds in de hoop dat die daardoor zal verminderen. En dus begint hij bij het begin: le réveil mortel – in navolging van de Franse criticus Charles du Bos, de man die deze term verzon en daarmee het moment bedoelde waarop een mens voor het eerst, en meestal met een schok, beseft dat hij sterfelijk is. Een gewaarwording die bij sommigen inslaat alsof ze door bliksem zijn geveld. 

Hoe kun je dat begrip het beste vertalen, vraagt Barnes zich vervolgens af – een beetje lacherig, want het doet hem denken aan de wake-upcall van het baliepersoneel in een hotel, dat de reiziger erop attendeert dat hij zijn vliegtuig moet halen. Maar dan nog veel en veel onaangenamer, want de wekker die Barnes zich voorstelt is gezet door degene die hem voorging in deze hotelkamer, en als hij daar op een onchristelijk uur van wakker schrikt, wordt hij niet alleen uit een diepe slaap gerukt, maar ook de duisternis van een wildvreemde ruimte in geslingerd, panisch en gedesoriënteerd, in het besef dat hij zich in een ‘geleende wereld’ bevindt die de zijne niet is.

Tussen rationeel weten en gevoelsmatig weten stroomt een rivier vol met draaikolken en onverwachte onderstromen.

Emma Brunt

Bij Barnes brak dat besef door toen hij een puber was van een jaar of dertien, maar hij heeft een goede vriend die beweert dat hij al door deze existentiële angst werd aangegrepen toen hij vier was. ‘Vier!’ roept Barnes dan uit, met maar half geveinsde jaloezie, want ook in de wereld van de thanatofoben heb je uiteraard baas en bovenbaas, en Barnes stelt er een eer in om zijn eigen positie in deze leed-hiërarchie zo onverbiddelijk en soeverein mogelijk voor te stellen. Jawel, hij is nóg banger dan de rest, en vaker ook!

Je hoort vaak beweren dat de mens zich onderscheidt van alle andere diersoorten door het feit dat hij weet heeft van de eindigheid van het bestaan. Wat voor de meesten van ons geen zegen is, omdat het de vraag opwerpt wat zo’n leven dan voor zin heeft, als alles wat je eerst met moeite hebt opgebouwd toch gedoemd is om weer te worden afgebroken. Dat is een ingewikkeld vraagstuk, getuige een hele bibliotheek vol vuistdikke filosofische verhandelingen die daar een – al dan niet moreel of religieus geïnspireerd – antwoord op proberen te geven. Maar dat is overwegend theorie. Fokke Obbema heeft daar nog niet zo lang geleden een journalistieke bijdrage aan toegevoegd door een serie indringende vraaggesprekken te publiceren in de Volks-krant, naar aanleiding van het feit dat hij een hartstilstand heeft gehad en vervolgens niet in staat bleek om de draad van zijn leven weer op te pakken ‘alsof er niets gebeurd was’. Inmiddels zijn ze gebundeld in De zin van het leven, zijn boek dat vorig jaar verscheen. 

Een bevredigend antwoord bleef uit, niet zo verwonderlijk, want in een geseculariseerde wereld als de onze is de gangbare opvatting dat die ‘zin’ er niet is, althans niet in de pasklare vorm van een bedoeling die van hogerhand zou zijn opgelegd, en daarom is het zaak dat elk individu zijn leven zelf van zo’n ‘zin’ voorziet. En liefst gauw een beetje natuurlijk, in het hier en nu, want in een rechtvaardiging achteraf geloven we niet meer: op het hiernamaals en een beloning in de hemel durven we niet te rekenen. We weten tenslotte allemaal dat we sterfelijk zijn, nietwaar, en dat we hoogstwaarschijnlijk maar één kans krijgen om er iets van te maken: dat is het moderne uitgangspunt, daarover bestaat een soort consensus, maar al lezend begon ik me hoe langer hoe meer af te vragen of die premisse eigenlijk wel op waarheid berust. 

Wéten mensen inderdaad dat ze sterfelijk zijn? Ze beweren uiteraard van wel, ze zijn tenslotte niet gek, maar tussen het op rationele gronden erkennen dat iets waar is, om de simpele reden dat je het niet kunt weerleggen, en die kennis ook gevoelsmatig tot je door laten dringen, gaapt volgens mij een geduchte kloof. Of nee, dat zeg ik niet nauwkeurig genoeg. Tussen rationeel weten en gevoelsmatig weten stroomt een rivier vol met draaikolken en onverwachte onderstromen. In een rechte lijn naar de overkant zwemmen is dus niet mogelijk: je kunt alleen oversteken door van het ene rotsblok dat boven het water uitsteekt naar het volgende te springen, van moment naar moment, en de route die je daarbij volgt is voor iedereen anders. Wat je vandaag meent te weten is morgen alweer anders.

Tekst gaat onder de foto verder.

Mijn eigen réveil mortel kwam pas laat bijvoorbeeld, vergeleken met dat van Barnes, toen ik een jaar of twintig was en zwanger raakte van mijn eerste kind. Weliswaar had ik op mijn dertiende al met eigen ogen gezien hoe mijn overleden vader opgebaard lag in een hospitaal in Chamonix, in een keldergewelf dat alleen verlicht werd door een paar kaarsen aan weerszijden van de baar – alsof de leiding van het mortuarium had besloten dat ze de majesteit van de dood alleen recht konden doen door er een scène van te maken uit een oude zwart-witfilm van Fritz Lang, met van die expressionistische slagschaduwen in alle hoeken. Tamelijk luguber, dat maakte indruk. 

Maar de les die ik daar indertijd uit getrokken heb was dat vaders klaarblijkelijk niet immuun waren voor de dood, zonder dat ik daaruit afleidde dat dit lot natuurlijk ook kinderen kon treffen. Mij bijvoorbeeld. Ik herinner me dat ik vooral in beslag werd genomen door mijn nieuwe en eerlijk gezegd ook behoorlijk spannende status in het land van de levenden, getuige het feit dat ik mijn moeder vroeg of ik nu een ‘wees’ was geworden. Waarbij mij allerlei romantische taferelen voor ogen zweefden die ik ontleende aan Oliver Twist en aan de omzwervingen van Rémi, het vondelingetje uit Alleen op de wereld. Mijn verhaal was per slot van rekening nog maar net begonnen en ik twijfelde geen moment aan de goede afloop, op gezag van Charles Dickens en Hector Malot. 

Nee, mijn blinde vertrouwen werd pas geschokt toen ik in de laatste fase van mijn zwangerschap verkeerde en zag dat mijn lichaam onstuitbaar aan het zwalken was geslagen, als een schip op drift. Wie kon me eigenlijk garanderen dat er in het ruim van dat schip een baby zat, en geen monster? Ik realiseerde me dat ik op sleeptouw was genomen door een proces dat ik niet beheerste en dat ik ook niet meer kon terugdraaien. Mijn lichaam volgde kennelijk alleen nog maar zijn eigen koers en trok zich niets meer van mij aan. En dat was ongeveer, stelde ik me voor, hoe mensen zich moesten voelen in de terminale fase van hun leven, als het lichaam opnieuw zou laten zien wie de baas was en ze voorgoed in de steek liet. Ik was dan ook niet verbaasd toen ik een paar jaar later las dat Mary Shelley haar beroemde boek over de creatie van het monster van Frankenstein had geschreven nadat ze een miskraam had gekregen. 

Enfin, ten slotte bleek er natuurlijk wel degelijk een baby in de maak te zijn geweest en geen monster, geen kwaadaardige wildgroei, en toen vergat ik weer een poosje hoe hulpeloos ik me had gevoeld, maar het kwaad was geschied: de illusie van onkwets-
baarheid – een waan waarin alle twintig-jarigen volgens mij verkeren – lag definitief aan scherven, die kreeg ik niet meer terug. Wat jammer was. Al moet ik er meteen bij zeggen dat de scherpe kantjes er in de loop der jaren toch een beetje vanaf begonnen te slijten. Vooral omdat ik nog iets leerde wat ik als twintigjarige nog niet kon bevroeden, namelijk dat de wereld niet om mij draaide.

In het begin, als je daar de eerste signalen van opvangt, is dat namelijk nog een verrassing. Want wat ligt meer voor de hand dan de veronderstelling dat al die millennia van moeizame evolutie een richting hebben gehad, een doel, en waar zou die ontwikkeling nou anders (of beter!) in hebben kunnen culmineren dan in het moment dat ik op het toneel verscheen om de wereld in ogenschouw te nemen? Met een frisse, onvertroebelde blik, alsof de geschiedenis pas echt een aanvang kon nemen zodra de hoofdpersoon in het scheppingsverhaal zijn intrede had gedaan: de eerste mens. Adam, of Eva natuurlijk. En die eerste mens ben je altijd zelf. 

De meeste mensen gaan op stap voor hun laatste reis zonder dat ze ooit een landkaart hebben bekeken.

Emma Brunt

Deze egocentrische voorstelling van zaken – het individu als spil van zijn eigen bestaan, zo niet van de ganse kosmos – is waarschijnlijk vrij nieuw, of in ieder geval niet universeel. Er bestaan sociale systemen waarin alle deelnemers aan het maatschappelijk leven zichzelf van meet af aan leren beschouwen als onderdeel van een groter geheel, de familie bijvoorbeeld, of de stam, of de dorpsgemeenschap. Maar daar gaat het me nu even niet om, want deze specifieke vorm van (typisch westers?) narcisme is nu eenmaal een gegeven, het product van een bepaalde historische ontwikkeling, en er zijn gelukkig ook evidente voordelen aan verbonden: een grote mate van persoonlijke vrijheid en autonomie bijvoorbeeld. Waar het mij om gaat is dat diezelfde vrijheid om eigen keuzes te maken vroeger of later in botsing komt met een ander gegeven, zoals de beperkte biologische houdbaarheid van het eigen bestaan. Dan kan die autonome, eigengereide instelling opeens een struikelblok blijken te zijn. Niet alles is maakbaar, en soms valt er ineens verdomd weinig te kiezen.

Dezer dagen las ik een bijzonder boek over de vele en gevarieerde manieren waarop mensen zich – noodgedwongen – leren verhouden tot zoiets volslagen ‘onbevattelijks’ als het eigen levenseinde, of dat van iemand die ze lief is, en daar een passende vorm voor proberen te vinden. De schrijfster, Barbara van Beukering, geeft zich rekenschap van dat leerproces in Je kunt het maar één keer doen, en zet haar eigen ervaring af tegen die van anderen, aan de hand van een journalistieke rondgang langs mensen die beroepshalve met ziekte en dood te maken hebben, zoals oncologen, euthanasie-artsen, rouwdeskundigen en stervensbegeleiders. 

Leerzame lectuur, ik kan niet anders zeggen! Julian Barnes – ik zeg het maar even en waarschijnlijk ten overvloede – is niet alleen romanschrijver maar excelleert ook als essayist; hij verwoordt het allemaal zoveel fraaier, spitsvondiger, erudieter en vooral ook geestiger dan je misschien zou verwachten van iemand die zijn eigen ‘doodsangst’ heeft gekozen als weinig uitnodigend thema voor een boek. Toch valt er bij hem nog heel wat te lachen, want Barnes kiest voor de ironie als leidend stijlprincipe en daarin is hij een grootmeester. Maar Barbara van Beukering heeft zich iets anders ten doel gesteld en put uit een volkomen ander register: zij jongleert niet met speelse filosofietjes en verrassende paradoxen, maar beperkt zich tot de veel minder amusante praktijk van alledag. Tot rouw en verlies, en de chaotische situaties en gevoelens die een sterfgeval vaak met zich meebrengt: ze constateert dat de meesten van ons niet graag nadenken over de eigen sterfelijkheid en dus bar slecht voorbereid zijn als we ermee geconfronteerd worden. 

Zij denkt dat we heus wel beter kunnen, als we tenminste de moeite zouden nemen om te oefenen, en citeert met instemming psycholoog Manu Keirse, die zijn patiënten de volgende vergelijking voorhoudt: “Je moet je voorstellen dat een gezin voor het eerst op reis gaat naar Griekenland. Man, vrouw en drie kinderen. Ze zijn er nog nooit geweest. Kun je je voorstellen dat ze in een auto stappen zonder een landkaart te hebben geconsulteerd en zonder een boek over Griekenland te hebben gelezen? Ze kunnen de Akropolis niet bezoeken, want ze weten niet waar die is, ze weten niet eens dát-ie er is. De meeste mensen gaan op stap voor hun laatste reis zonder dat ze er ooit iets over gelezen hebben. Zonder dat ze ooit een landkaart hebben bekeken. Dat kan niet anders dan een ontredderende ervaring worden. Net als zo’n reis naar Griekenland een ontredderende ervaring wordt. Mijn boodschap is: mensen, denk er van tevoren over na en sta erbij stil. Zoals je ook een gids raadpleegt voor je een reis naar een onbekende bestemming maakt.”

Juist, anticiperen en op tijd vooruitblikken, dat zou misschien iets kunnen afdoen aan de paniek van de stervenden én van de nabestaanden-in-spe, die dodelijk verschrikt naast het sterfbed staan en zich geen houding weten te geven. Dat klinkt plausibel genoeg, al hoor ik in gedachten Julian Barnes al sneren dat het gezin in kwestie waarschijnlijk een geheel verzorgde groeps-reis geboekt heeft, met inbegrip van een reisleider die zijn schaapjes in een tourbus propt als ze zo nodig iets cultureels willen ondernemen, en ze ten slotte ook nog trakteert op een vakkundig geregisseerde sirtaki als feestelijk besluit. En ja, zulke geneugten heeft een doorsnee sterfbed nu eenmaal maar zelden te bieden.

Verhelderender, want een stuk minder voor de hand liggend, vond ik wat ze optekende uit de mond van schrijver, arts en filosoof Bert Keizer, die uit eigen ervaring weet dat sterven niet eenvormig en ook nooit eenduidig is. Heel terloops, maar overtuigend, rekent Keizer af met een aantal opinions reçues, zoals de vaak gehoorde wijsheid dat mensen zouden sterven zoals ze hebben geleefd. Wat soms bijna wordt gedebiteerd als een moreel oordeel, alsof mensen die er een potje van hebben gemaakt toen ze nog in leven waren er uiteraard ook niks van bakken als ze afscheid moeten nemen. 

Nee, stelt hij, de manier waarop iemand sterft is géén kwestie van karakter, en je moet nog maar afwachten of het verloopt zoals de betrokkene zich – in betere tijden – wellicht had voorgenomen. “Je hebt mensen die als ze een fatale diagnose krijgen, rustig met zichzelf en hun familie om de tafel gaan zitten en bespreken wat de mogelijkheden zijn. Je hebt mazzel als je dat kunt. Het andere uiterste zijn mensen die zichzelf uitleveren aan de oncoloog en de chemo en die achteruit door het riool naar het graf kruipen. De meeste mensen zitten ertussenin. Connie Palmen zei dat sterven hetzelfde is als met het verzet in de oorlog, dat ze nog moest zien of ze dat zou kunnen opbrengen. Dat vind ik een goeie vergelijking.”

Tja, om met Martin Bril te spreken, die hij in dat verband ook nog even ter sprake brengt als voorbeeld van iemand die zich tot zijn allerlaatste ademtocht heeft verzet tegen het onvermijdelijke, ook toen hij de oorlog al lang en breed had verloren, wat het er voor hemzelf en de mensen die hem na stonden bepaald niet gemakkelijker op heeft gemaakt. Maar wat moet je daarvan zeggen? Dat hij het niet goed heeft gedaan, dat het zoveel beter had gekund? Te voorspellen valt er niets, iedereen doet het zo elegant – of zo plomp – als zijn levenservaring en de omstandigheden van dat moment hem toestaan. Wat voor ieder mens zal verschillen, en gouden plakken zijn er sowieso niet mee te winnen: deze wedstrijd kent helaas enkel verliezers. 

Gouden plakken zijn er sowieso niet te winnen: deze wedstrijd kent helaas enkel verliezers.

Emma Brunt

Valt daar een conclusie aan te verbinden, of een gebruiksaanwijzing uit te herleiden, zo een die vast nog weleens van pas kan komen? Wat ik eruit heb opgemaakt, is dat enige voorbereiding in ieder geval geen kwaad kan, bij wijze van mentale hersengymnastiek, zeker in een ongewisse tijd als deze, waarin niemand weet wat het corona-
virus nog voor ons in petto heeft. Bang ben ik overigens nog steeds en dat zal ook wel zo blijven, maar ik merk dat ik toch een bescheiden mate van gemoedsrust ontleen aan het stapeltje boeken dat nu op mijn nachtkastje ligt. De vrolijke wanhoop van Julian Barnes heeft me een glimlach ontlokt, wat geen geringe verdienste is, en het nuchtere realisme van Barbara van Beukering heeft me geholpen om de kwestie weer tot alleszins redelijke proporties terug te brengen. Sterven is doodeenvoudig, iedereen kan het, zoals de titel luidt van het boek dat René Gude schreef toen hij zelf voor de opgave stond om zijn kalmte te bewaren. 

En bovendien heb ik van beide schrijvers iets opgestoken dat mijn eigen angst heel effectief relativeert, namelijk dat het er misschien niet eens zo erg toe doet hoe je het zelf ervaart als je leven ten einde loopt, maar wel hoe verdraaglijk of onverdraaglijk je het kunt maken voor de mensen die er getuige van zijn, en die het nog lang zullen moeten stellen met de herinnering die ze daaraan bewaren. Of, zoals Barnes het formuleert, en ik hier parafraseer: “Wat ik tenslotte zal moeten toetsen, is onder meer of moed betekent dat je anderen geen angst aanjaagt, of dat het iets is wat nog aanzienlijk grootser is en waarschijnlijk buiten mijn bereik ligt.”

Mooie laatste woorden, ingetogen maar dapper – ik zal proberen ze te onthouden.

Word lid van HP/De Tijd