Spring naar de content
bron: mieke meesen

Blaffende honden

Na het tragische heengaan van de trouwe viervoeter van Arthur bespreken de Foute Jongens de voors en tegens van man’s best friend.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door De Foute Jongens

Rob: Collega! Het kan de inwoners van het goede vaderland nauwelijks zijn ontgaan dat een van uw honden u onlangs is ontvallen. In alle media die u ter beschikking stonden – dat zijn er heel wat – ventte u uw harteleed aangaande het verscheiden van Raya zonder enige schroom uit. Het deed mij denken aan wat Simon Carmiggelt ooit vertelde over wat hij dacht toen hij aan het sterfbed van een van zijn ouders zat: “Hier zit een stukkie in.” Voor u zaten hier wel tien stukkies in, het ene nog larmoyanter dan het andere.

Geen zorgen, mijnheer Van Amerongen, ik speel gewoon even de Peter R. de Vries van de columnistiek: snoeihard voor mijn collega’s, terwijl ik mijn eigen tekort-komingen lekker camoufleer.

Toegegeven, van onze gezamenlijke Algarviaanse schijfsessies ten behoeve van de onvolprezen Foute Jongens-reeks kan ik mij herinneren dat Raya inderdaad een bijzondere hond was. Was zij een Mechelse Beffer, zoals de vermaarde Mokumse caféhouder Jan Heuvel honden van onbestemde komaf altijd noemde? “Waar een bil is, is een bef,” placht de heer Heuvel ook te zeggen. Ik schaamde mij daar weleens plaatsvervangend voor.

Hoe dan ook: gaarne duidelijkheid hieromtrent, jonge vriend!

Gelukkig gedoogden Raya en haar twee zusters mij destijds zowaar in Villa Vischlugt, uw door dit Paraguyaanse teventrio streng bewaakte woning aan de Ria Formosa. Dat het ook anders had kunnen zijn, besefte ik toen de kat van de buren voorbijsloop en uw verloofde er nog net op tijd in slaagde het hek op uw erf te vergrendelen, waarmee zij een bloedbad zonder weerga voorkwam.

Begrijp me niet verkeerd, ik heb zelf ook van verschillende honden afscheid moeten nemen. Het deed pijn, al denk ik in de eerste plaats met grote tevredenheid terug aan het overlijden van mijn laatste bouvier, genaamd Boeli (zij leek enorm op de schrijver Boeli van Leeuwen, die ik vlak voor haar komst tijdens een verblijf op Curaçao had leren kennen, vandaar de naam).

Boeli was dertienenhalf jaar en dement. De hond, bedoel ik. De dierenarts kwam langs en gaf haar eerst een roesmiddel. Alsof ze vrede had met wat haar te wachten stond, ging ze rustig met haar kop op haar voorpoot liggen. Toen viel ze in slaap en kreeg ze de dodelijke injectie toegediend: één schokje en het was voorbij. We ontkurkten een fles rioja en klonken samen met de dierenarts op het leven, terwijl Boeli dood naast ons lag.

Dat was mooi, mijnheer Van Amerongen, heel mooi. Ik schreef er één bescheiden stukje over.

Daar bleef het bij.

Arthur: Dus volgens jou buit ik mijn hondenleed uit, ouwe. Uiteraard moet de schoorsteen hier in Villa Vischlugt roken, maar ik kan je verzekeren dat het welhaast onbeschrijfelijke drama van Raya mij alleen maar bakken met geld heeft gekost. 

Mijn liefde voor honden is overigens niet vanzelfsprekend. Bijna een halve eeuw geleden dacht ik als romancier door te breken met een zwartboek over honden, want kennelijk zag ik een verdienmodel in kynofobie. In het voorwoord van die potentiële bestseller schreef ik dat honden net als baby’s en demente bejaarden ordinaire strontfabrieken zijn. 

Hans Dorrestijn is met mijn idee aan de haal gegaan en kwam met Het anti-hondenboek op de proppen.

Ik woonde toen nog bij papa en mama in Ede en zat eens met dorpsgenoot Hans Dorrestijn in het notoire Café 100 in de Notaris Fischerstraat te borrelen. Na de achtste kopstoot verklapte ik de snoodaard mijn grootse plannen. Hans is met mijn idee aan de haal gegaan en kwam met Het anti-hondenboek op de proppen. Die vuile Edenees is toen helemaal binnengelopen. Meneer zuurpruim heeft hele lappen tekst uit mijn embryonale manuscript, die ik in Café 100 uit het blote hoofd voordroeg, letterlijk geplagieerd. Dit gedicht heeft hij letterlijk van mij gejat: 

Honden zijn zelfzuchtig/ Oppervlakkig, dom en laf/ Ze verpesten de beschaving/ Met hinderlijk geblaf/ Een beschaafd mens moet ze haten/ Het is schorem tot en met/ Om over het tuig maar niet te praten/ Dat je honden uit ziet laten// Nooit nooit nooit neem ik een hond/ Nooit nooit nooit neem ik een hond

Hans was destijds Prins Carnaval van Ede (Henske den Erste) en dat liedje heeft weken op één gestaan bij de Ziekenomroep van het Streekziekenhuis, dat landelijke bekendheid kreeg door de affaire-Mia Versluis. Die moest daar een knobbeltje aan haar hiel te laten weghalen zodat ze op haar trouwdag op hoge hakken kon. Ze liet de operatie doen onder een lichte narcose, waar ze echter nooit meer uit zou ontwaken. Dat is nog een heel landelijk dingetje geworden, qua euthanasiediscussie. 

Nou moet ik je heel eerlijk bekennen dat ik dat idee voor dat hondenboek op mijn beurt weer had gejat van mijn grote held Kurt Tucholsky, en wel uit zijn bundel Traktat über den Hund und andere Glossen. De openingszin is goud: Der Hund ist ein von Flöhen bewohnter Organismus, der bellt. 

Over euthanasie gesproken: Raya leefde eigenlijk al in geleende tijd, want een jaar of zes geleden was ze op sterven na dood. Zware artrose in combinatie met leishmaniasis, in de volksmond zwarte koorts geheten. De lieverd was kreupel en verging van de pijn. 

Ik heb in de Algarve meer dierenartsen versleten dan drugsdealers, maar uiteindelijk vond ik in Olhão de beste: Inemvet. 

Raya kreeg een loodzware kuur en werd weer de oude. Net als papa Arthur was ze een medisch wonder, tot ze kortgeleden ineens weer hevige pijnen kreeg. Haar nieren hadden het begeven door de zware medicijnen (allopurinol) tegen de leishmaniasis. Ik gaf haar wietolie en zware tramadol van de dierenarts, maar niets hielp. Het was vreselijk om aan te zien, ze gilde echt van de pijn. Ze ging nog wel van haar kussen af om te plassen en te poepen – ik heb haar keurig opgevoed – maar ze zakte door haar broze pootjes. Mijn verloofde en ik sliepen beurtelings naast haar. Toen kwam dokter Mario, met een bloedmooie assistente maar dit terzijde, en maakte een infuusje vast aan Raya’s pootje. Eerst methadon (breek me de bek niet open) en toen via een ander slangetje rommel die een hartstilstand veroorzaakte. Man, ik wou dat ik er zo heerlijk tussenuit kon piepen. En dat voor slechts 100 euro, gewoon in je eigen bed! Ik heb Raya in de tuin begraven, zodat ze toch altijd bij ons is. Haar zusjes Tita en Jamba zijn overigens nog steeds van slag, fijn dat je zo betrokken naar hun welzijn vraagt. Ouwe kynofoob! 

Rob: Beetje zuurtjes die laatste opmerking, mijnheer Van Amerongen. Sta mij daarom toe de HP/De Tijd-lezer snel duidelijk te maken dat ik wel degelijk een hondenliefhebber ben. Omdat mijn rouwverwerking nogal van de uwe blijkt te verschillen, zou de indruk kunnen zijn ontstaan dat zulks niet het geval is. Welnu, ik ben bijvoorbeeld al jarenlang ambassadeur van de Second Chance Foundation, die in La Línea de la Concepción, tegenover Gibraltar, het asiel van de beroemde, vorig jaar veel te vroeg overleden Peter Koekebakker beheert. Bavink komt daar bijvoorbeeld vandaan en ooit heb ik met de toenmalige Telegraaf-hoofdredacteur Sjuul Paradijs de veelbesproken luchtbrug op touw gezet, waarmee wij met behulp van Transavia 250 Spaanse honden een Nederlandse baas wisten te bezorgen. Verder heb ik eind vorig jaar samen met u een inzamelingsactie gehouden voor het asiel van de Britse Louise Aherne nabij uw Portugese woonoord. Het was mijns inziens geen toeval dat zowel Bart Mos van De Financiële Telegraaf als Eric Smit van Follow the Money de ontwikkelingen van deze actie met argusogen volgden. Ik zette mijn reputatie ermee op het spel. Ook in de Algarve zijn immers op elke hoek van de straat genotsmiddelen van alle soorten en smaken verkrijgbaar. Ik bewaakte de kas daarom zoals Dirkie zijn hondje Hekkie in het beroemde lied van Louis Davids. En het liep beter af dan met Hekkie. Honderden landgenoten stortten in totaal 5500 euro, waarna een weldoener die anoniem wilde blijven dat bedrag verdubbelde. Van die 11.000 euro kon Louise haar asiel winterklaar maken. Zelden zag ik een gelukkigere vrouw dan nadat ik – op eigen kosten uiteraard – naar Faro was gevlogen om samen met u het van dat geld gerenoveerde asiel te bezoeken.

Ik ken de tekst van Het hondje van Dirkie zelfs uit mijn hoofd:

Na zes maanden stille oorlog had ’t noodlot zich voltrokken/ Hekkie had iets raars gedaan in Moeders kamer/ Bertus ’t oudste broertje zag ’t en riep: “Kijk ’s wat een zwijn/ Op de trijpen stoelen, Moe,” hij greep een hamer/ Wierp die Hekkie naar z’n kop, ’t beestje vloog schuimbekkend op/ Viel toen neer, op dat moment kwam Dirkie binnen/ Bleef als vastgenageld staan, keek lijkwit zijn broertje aan/ Niemand wist toen wat met Dirkie te beginnen

Ik hoor het Wim Sonneveld nog zingen, mijnheer Van Amerongen. Tranen, keer op keer, net als vroeger bij mijn goede vader.

`Honden willen maar één ding: voer. Het is een meester-slaafverhouding, meer niet.

Maar laten we wel wezen: honden kijken heel anders tegen de relatie met hun baas aan dan andersom. Ze willen maar één ding: voer. Het is een meester-slaafverhouding, meer niet. Bovendien herinner ik mij wat een schrijver wiens naam mij helaas is ontschoten ooit over zijn hond zei: “Als hij het niet kan naaien of eten, dan pist hij erop.”

Arthur: Sterker nog: ik bedacht dat gouden zinnetje. Dat was in onze vorige hondenspecial in deze Foute Jongensrubriek, een maand of twee geleden. Verder spijt het me dat ik je zo op je ouwe, versleten ziel heb getrapt. Maar ik wilde je effe lekker op stang jagen, want dat vinden de lezers leuk, dat je daar in je fermette in Alkmaar West zit te schuimbekken. Een koekje van eigen deeg, vriend! 

Je vroeg mij naar het ras van mijn honden. Welnu: hun opa was Killer, een rottweiler die met twintig andere bijtgrage honden de boerderij van een gevluchte SS’er in het oerwoud van Paraguay bewaakte. Die Nazi-Hund had een loopse teef van een indiaan geneukt. Die bitch heette Karisha. ‘Karisha’ betekent in het plaatselijke takkietakkie zoveel als ‘schurftig’. Het uitgemergelde beestje – dat gelukkig een goed karakter had – zat onder de vlooien en teken. De indiaan, die toevallig Klukkluk heette, noemde Karisha qua ras een delmer en dat is de afkorting van del mercado, van de markt. Killer sprong over de van stroomdraad voorziene hekken van twee meter hoog en likte vreemd genoeg de handen van witte passanten, maar personen van kleur vrat hij op, compleet met sombrero en poncho! 

De eerstgeborene van Karisha en Killer heette Jagua. Jagua betekent hond in het Guaraní (takkietakkie) en het woord is verwant aan ‘jaguar’, de koning van Zuid-
Amerika. 

Om een langdradig verhaal kort te houden: Jagua heb ik gekruist met een peperdure maltezer met een stamboom die indrukwekkender was dan die van Laurentien Brinkhorst. Uit dat verstandshuwelijk tussen Jagua en Gravin Donna Isabella von Malta kwamen drie nesten voort. Uit die nesten koos ik Raya, Tita en Jamba. 

Iets heel anders, amigo: ik kwam Maarten Spanjer tegen tijdens de presentatie van de nieuwe Anus, het kunstenmakers-
tijdschrift van Gabriël Kousbroek. 

Maarten is woedend op jou omdat jij de titel ‘Foute Jongens’ van hem jatte. ‘Beste jongens’ was een eeuwigheid geleden een rubriek in de Haagsche Post van Rijk de Gooyer, Eelke de Jong en Peter van Straaten. Die gingen allemaal dood en toen is Maarten ermee doorgegaan. 

Je hoort binnenkort meer van zijn advocaat, meneer Weski uit Rotjeknor. Maarten vindt mij een lieve jongen, dus ik blijf gelukkig buiten schot. Maar godsallemachtig, wat straal jij slecht op mij af. Ik ga Maarten binnenkort als Foute Jongen voorstellen aan onze geliefde hoofdredacteur Tom ‘Kelly’ Kellerhuis. Dat krijg je ervan, ouwe kynofoob. 

P.S. Zag je dat interview van Wierd Duk met mij in het zaterdags magazine van De Telegraaf? Zes pagina’s over mijn dooie hond! Zo kan het dus ook, vriend.  

Word lid van HP/De Tijd