Spring naar de content
bron: screenshot commercial coca-cola

Politiek correcte kunst is zelden interessant

Diversiteit en inclusiviteit zijn nu de modekreten waar kunstinstellingen rekening mee moeten houden als ze subsidie aanvragen. Sekse en kleur worden de nieuwe artistieke criteria. Niet het beste moet worden getoond, maar het meest representatieve. Ten onrechte: goede kunst verontrust en is juist níet herkenbaar.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ron Kaal

Elke Amsterdamse kunstinstelling die dit jaar bij de gemeente subsidie wil aanvragen, en dat willen ze allemaal, krijgt een formulier onder ogen met een aantal vragen die moeten worden beantwoord. Dat is niet nieuw, maar de vragen zijn anders dan voorheen. Elke nieuwe aanvraag wordt getoetst aan het ‘Actieplan diversiteit en inclusie Kunstenplan 2021 – 2024’.

De eerste vraag luidt: “Heeft uw organisatie een visie, missie op diversiteit en inclusie vastgelegd? Indien ja: hoe luidt die?” Vraag twee: “Wat zijn de prioriteiten op dat gebied?” Vraag drie: “Wat zijn de grootste uitdagingen?” En zo gaat het door en zo gaat het verder. Over het programma: “Op welke wijze speelt diversiteit een rol bij de artistieke en inhoudelijke keuzes die u maakt?” Over het publiek: “Welke nieuwe doelgroepen wil uw organisatie in de komende periode bereiken?” Elke kunstinstelling, zij het museum of theater, wil elk jaar meer mensen bereiken, de vraag is altijd: hoe. Deze keer wordt expliciet verlangd dat een publiek dat nauwelijks in theater of museum wordt aangetroffen, de nieuwe doelgroep vormt. Alles moet voortaan even divers als inclusief zijn. De traditionele aanpak bestond uit het stimuleren van kunstonderwijs en museumeducatie. Hier is de benadering omgekeerd: niet de doelgroep, maar de kunstinstellingen moeten zich aanpassen. De programmering moet anders om deze groepen te bereiken. Een journalist van Het Parool heeft de nota doorgespit en vastgesteld dat de woorden inclusie, inclusief en inclusiviteit 37 keer in de tekst voorkomen, de woorden divers, diversie en diversiteit zelfs 39 keer.

Het zal duidelijk zijn: de gemeente heeft kunst en cultuur aangemerkt als instrumenten om een gewenste sociale omwenteling teweeg te brengen. Het sleutelwoord in deze operatie is verbinding. Alle verschillende bevolkingsgroepen in Amsterdam en daarbuiten moeten met elkaar in contact komen en begrip voor elkaar opbrengen met behulp van de kunst. Daartoe moet ook de kunst veranderen; ze moet minder wit en mannelijk worden.

De nota staat bol van de goede bedoelingen, maar goede bedoelingen genereren nog geen goede kunst. Hooguit politiek correcte kunst, maar dat is zelden interessante kunst. Het lokaas is de geldbuidel. De Amsterdamse politiek heeft meer geld over voor de kunsten dan in andere jaren, maar ze wil daarvoor wel iets terugkrijgen. Wie geld wenst te ontvangen, moet de gemeente naar de mond praten. Dat is van alle tijden, alleen de thema’s wisselen. Vroeger, in de jaren vijftig en zestig, ijverde de overheid voor de geestelijke verheffing van het gewone volk. Blootstelling aan kunst zou de mens beschaafder maken. In de jaren zeventig was het criterium maatschappelijke relevantie. Kunst als middel om de samenleving te veranderen. Daarna ging het om voorspoed en succes (‘kunst als glijmiddel voor de economie’, in de onvergetelijke formulering van minister Brinkman). En nu dan krijgt kunst de opdracht te functioneren als sociaal bindmiddel. Al die kunstwerken die bijvoorbeeld het Stedelijk Museum toont en aankoopt moeten het onderlinge begrip van mensen van verschillende kleur en aard versterken. De modewoorden zijn hier: identiteit en identificatie. Confrontatie met de nieuwe kunstwerken moet voelen als ‘thuiskomen’. Voortaan moet iedereen zich in die kunst kunnen herkennen.

Kunst is geen spiegel van de maatschappij, hooguit een lachspiegel.

Dit nu is een groot misverstand. Kunst is geen spiegel van de maatschappij, hooguit een lachspiegel. Niet herkenning is het doel, maar vervreemding, in de woorden van de Russische formalist Victor Sjklovski. Door het vertrouwde te vervreemden, ga je het met nieuwe ogen zien. Niemand ‘herkent’ zich in een kubistisch portret van Picasso; dat behandelt waarneming en beschrijving op een plat vlak. Herkenning is het wezen van kitsch, een doelstelling van de massacultuur. Ook verbinden is niet de taak van de kunst (zo de kunst al een taak heeft), verbinden is het instrument van propaganda en commercie. De kunst is vrij om te doen en te laten wat ze wil. Ze spreekt niemands woord behalve dat van de kunstenaar.

Wat de politiek voor ogen staat met ‘verbinden’ lijkt zoiets als die befaamde Coca-Colacommercial uit 1971: ‘Hilltop’. Op een heuvel in Italië zijn jonge mensen van elk ras en kleur bijeengekomen op uitnodiging van Coca-Cola en zingen gezamenlijk in drie minuten over de betere wereld waarop zij hopen: “I’d like to buy the world a Coke.” Suikerwater als toverdrank voor vrede, geluk en harmonie.

Het filmpje heeft veel cola doen verkopen, ongetwijfeld tot genoegen van de aandeelhouders, maar heeft vrede noch geluk en harmonie ook maar iets naderbij gebracht. De premisse is dan ook vals.

“Kunst moet alcohol zijn, geen balsem,” schreef de futurist Marinetti lang geleden. Waarmee hij bedoelde: kunst moet niet geruststellen, maar verontrusten. Kunst is het tegendeel van geruststelling en goede bedoelingen, goede kunst is een klap in het gezicht.

De kunst die moet dienen, die andere, hogere doelen stelt dan zichzelf, noemen we propaganda. Propaganda, dat was de kunst van de Sovjet-Unie, vol heroïsche arbeiders, boeren en soldaten, die te midden van wuivend graan de blik gericht hielden op de stralende toekomst achter de horizon. Propaganda, dat was de kunst van het nazisme, van hetzelfde laken een pak. Propaganda is het exacte tegendeel van de ‘ontaarde kunst’ die door de nazi’s werd verboden en vernietigd: de moderne kunst van vervorming, van het lelijke en het onaangename. Propaganda is de val die de kunst bedreigt zodra de politiek zich ermee bemoeit. Propaganda is altijd ergens vóór, kunst is vaak ergens tegen. De avant-garde was altijd gericht tegen de burgerij, tegen de hypocrisie, tegen de status quo.

Wie geld wil krijgen voor ambitieuze projecten doet er verstandig aan de verlangens van de overheid te bestuderen en de politiek een wortel voor te houden. Politici zien kunst uitsluitend als een middel voor hun ambities. Als vliegwiel voor de economie, als generator van toerisme, als instrument van verbinding. De commissie-Sanders, die nog niet zo lang geleden tientallen miljoenen vroeg voor nieuwbouw en restauratie van het Stedelijk Museum, wist hoe het spel te spelen. In haar nota ‘Terug naar de top’ schreef ze precies wat de gemeente wilde horen. “De dringende wens om de identiteit van Amsterdam aan te scherpen en te versterken als een bruisende, internationale en (multi-)culturele stad. (–) Een vernieuwd Stedelijk Museum kan snel het vlaggenschip worden voor het culturele leven in Amsterdam. (–) Het Stedelijk Museum kan en moet een breder en diverser publiek bereiken zonder het huidige publiek van zich te vervreemden. Het vergt wel een cultuuromslag een instituut te worden ten dienste van het publiek.”

Een schoolvoorbeeld van hoe op de juiste knoppen te drukken en de gemeente haar eigen trefwoorden voor te spiegelen: (1) identiteit, (2) aanscherpen en versterken, (3) bruisende, (4) internationale, (5) (multi-)culturele stad, (6) vlaggenschip, (7) culturele leven, (8) breder en diverser publiek, (9) het huidige publiek niet vervreemden, (10) cultuuromslag, (11) instituut, (12) ten dienste van het publiek. Elke druk op de knop was goed voor minstens een miljoen. Dat is de geijkte methodiek: iedereen bedienen en iedereen geruststellen. Het een doen maar het ander niet laten. Alles in één: stadspromotie, toerisme, economie, publiekstrekker. Het nieuwe omhelzen maar ook het oude behouden. En een loze duit in het zakje stoppen: een museum niet voor de elite maar voor het volk. Er zijn de laatste jaren honderdduizenden bezoekers bijgekomen voor het Stedelijk Museum, maar qua samenstelling is die groep niet wezenlijk anders dan voorheen.

Kunst moet niet geruststellen, maar verontrusten.

Ook de nieuwe directeur van het Stedelijk Museum, Rein Wolfs, weet heel goed wat de huidige wethouder wil horen. “We hebben de ambitie,” zei hij tegen de Volkskrant, “een inhaalpoging te doen en meer kunst van vrouwen en van kunstenaars met een niet-westerse achtergrond te tonen en aan te kopen.” Het Stedelijk Museum, had hij eerder gezegd, is een divers museum. Een plek waar het maatschappelijk debat thuishoort. Het stadhuis had het niet beter kunnen formuleren.

Eerder al, toen nog conservator bij museum Boijmans Van Beuningen, mocht Wolfs de Nederlandse inzending naar de Biënnale van Venetië samenstellen. Ook die was geheel op de toenmalige tijdgeest geënt, vol van ‘publieksparticipatie’, ‘multiculturaliteit’, ‘protest’ en ‘actuele issues’. Er werd van alles ‘aan de orde gesteld’ – kinderarbeid en economische uitbuiting, oorsprong en authenticiteit – maar veel indruk maakte de tentoonstelling niet. Het was niet meer dan de visualisering van een reeks krantenkoppen. De titel had aan de Coca-Colareclame kunnen zijn ontleend: We are the world.

Kunst lijkt steeds meer een modieuze dan wel politiek correcte aangelegenheid te worden. Het museum gaat zich niet langer richten op het tonen en verzamelen van de beste kunstwerken, maar op het bijeenbrengen van een collectie die recht moet doen aan alle individuen en groepen die de stad bevolken, 180 verschillende nationaliteiten in totaal. Representatie wordt belangrijker dan kwaliteit.

Nu is er uiteraard niets op tegen als musea meer werk tonen en aankopen van ‘vrouwen en van kunstenaars met een niet-westerse achtergrond’. De vraag is alleen hoeveel werk van museaal niveau er door die groepen wordt gemaakt dat stelselmatig over het hoofd wordt gezien. Minder dan waar de politiek op hoopt, valt te vrezen. Over kwaliteit wordt niet gesproken, kwantiteit lijkt het doel. Het heeft er alles van dat de wethouder de definitie van museumwaardige kunst wil veranderen. Sekse en kleur worden nieuwe artistieke criteria. Niet het beste moet worden getoond, maar het representatieve. Kunst wordt geherdefinieerd als een collectie verhalen die mensen over zichzelf en hun ervaringen willen vertellen en horen. De kunstenaar als ervaringsdeskundige. Voor elke groep ‘een eigen verhaal’, opdat eenieder zich in de eigen kunst kan ‘herkennen’. Kunst als propaganda voor de multiculturele samenleving.

Het kunstenplan geldt voor vier jaar. In 2024 zullen we weten of de plannen hebben geleid tot een revolutie in het kunstzinnige aanbod en een grote stimulans voor het aanboren van een nieuw en ander publiek. Als de bezoekers van het Stedelijk Museum dan net zo veelkleurig zijn als de passanten op de Albert Cuyp- of Dappermarkt, dan is de wethouder in haar missie geslaagd. En als de missie mislukt, dan is er over vier jaar weer een nieuw kunstenplan met nieuwe of tenminste andere criteria om de kunst te subsidiëren en te stimuleren. Geen nood: het depot is altijd veel groter dan het museum. Wat niet kan of mag worden getoond is op elk moment een veelvoud van wat het museum wel kan laten zien. Het depot herbergt ook de som van de misverstanden.

Over dat beleid van de overheid waar het de manieren betreft om de kunst te stimuleren en met welke motieven, hield de Utrechtse kunsthistoricus Eddy de Jongh in 1992 de Huizingalezing met als thema: ‘Kunst en het vruchtbare misverstand’. Daarin analyseert hij de opeenvolgende rationalisaties van de overheid om zoiets ongrijpbaars als kunst te subsidiëren, te beginnen bij het idee van volksverheffing in de jaren vijftig.

“Wanneer in overeenstemming met het Verlichtingsideaal zoveel mogelijk mensen in de gelegenheid worden gesteld te proeven van de boom van kunst en cultuur, zo was de gedachte, dan zou de samenleving, en zouden ook de onderste regionen daarvan, beduidend in beschaving toenemen. Gekust worden door de muze zou tevens voor het individu gunstige, zo niet wonderbaarlijke gevolgen hebben. Men werd er zedelijk meer mens door, een beter, of een gelukkiger mens.”

Representatie wordt belangrijker dan kwaliteit.

Van de naoorlogse volksverheffing gaat het via de maatschappelijke relevantie naar bewustwording en de kwaliteit van het bestaan. En keer op keer, zo toont De Jongh aan, is dat alles gebaseerd op een misverstand. Maar daarmee zijn die pogingen nog niet nutteloos geworden. Het zijn vruchtbare misverstanden, concludeert hij, omdat ze het vuur brandend houden, omdat ze het goede hebben gedaan op de verkeerde gronden. “Een niet onbelangrijk deel van de cultuur moet op zulke misverstanden berusten, op concepten met een ijl werkelijkheidskarakter (–) het is veelal wind, maar het is wind die de dingen soms, voor sommige mensen, op een aangename, zelfs nuttige en leerzame manier in beweging zet.” Een cynicus zou zeggen: twee hoeraatjes voor het misverstand. Uit welke naam de kunst ook gestimuleerd wordt, met wat voor motieven dan ook – morele verheffing, maatschappelijke relevantie, economische groei, of inclusie en diversiteit – het is om het even. Zolang de kunst maar financieel wordt gestimuleerd.

Word lid van HP/De Tijd