Spring naar de content
bron: anp

De Oranjes en ik

Bij wat voor hem al de derde troonswisseling wordt – na drie vorstinnen nu een vorst – blikt H.J.A Hofland terug op zijn persoonlijke ervaringen met de Oranjes. Over de werkkamer van Juliana, de strapatsen van Claus en de verjaardag van Bernhard. ‘Meneer Hofland, ik wil nog lang niet dood.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door H.J.A. Hofland

Door puur toeval heb ik in de loop der jaren een aantal leden van het Koninklijk Huis ontmoet. Ik ben geen Oranjeklant, geen monarchist en evenmin republikein. Ik zou deze herinneringen waarschijnlijk nooit hebben opgeschreven als niet binnenkort het volgende staatshoofd zou worden ingehuldigd. De nationale omstandigheden waaronder deze plechtigheid zich zal voltrekken, zijn totaal anders dan allles wat we op dit gebied achter de rug hebben. Beschouw deze memoires als de aanloop tot een vergelijkende studie.

Koningin Wilhelmina, de overgrootmoeder van onze nieuwe koning, is de degene dankzij wie ik als kind heb ontdekt dat we in een monarchie wonen. Op 31 augustus was ze jarig. Koninginnedag. Zaklopen, touwtrekken en vuurwerk. En ze maakte in een open koets een rijtoer waarbij ze links en rechts naar het volk zwaaide. “Weet je wat ze daarbij zegt?” vroeg mijn moeder. Nee. “Het is van jullie centjes, dat ik zo netjes ben.” Dit is de grondslag van mijn monarchale opvoeding. Prinses Juliana trouwde met Bernhard, de prins van Lippe Biesterfeld. Hij leerde snel Nederlands, al is hij zijn Duitse accent nooit kwijtgeraakt. Toen raakte hij betrokken bij een aanrijding. Zijn verslag daarvan leeft voort in de onofficiele geschiedschrijving. “Toen ben ik met die Ford V acht gegen die zandkar sodemietert.”

Nog een gedenkwaardige gebeurtenis. Op 31 januari 1938 werden alle leerlingen van de Kralingse School naar het gymnastieklokaal geroepen. Daar kwam de hoofdonderwijzer, meneer Van der Mark. “Jongens en meisjes, er is een prinsesje geboren. We gaan het Wilhelmus zingen.” Dat deden we. En toen zei hij: “En nu hebben jullie de hele dag vrij.” We verlangden naar meer prinsesjes.

De oorlog kwam. De koningin liet weten dat ze ‘met vlammende verontwaardiging’ tegen de inval protesteerde, en ik was het met haar eens. Prinses Juliana week met haar kinderen uit naar Canada. Van tijd tot tijd liet de Royal Air Force pamfletten vallen met foto’s van de kleine meisjes, en dat was dat. In de oorlog heb ik me niet met de monarchie beziggehouden, en in de eerste decennia na de Bevrijding is dat zo gebleven.

Aan prinses Irene heb ik het te danken dat daarin verandering is gekomen. In 1964 trouwde ze met prins Carlos, voluit Carlos Hugo de Bourbon Parma, een Spaanse kroonpretendent die door Franco uit zijn vaderland was verbannen. Na een paar jaar vestigde het echtpaar zich ergens aan de Atlantische kust in Zuid-Frankrijk. “Heb jij zin om de prinses en haar man te gaan interviewen?” vroeg mijn hoofdredacteur, Chris Steketee. Zeker. Met mijn collega Wout Woltz ging ik op weg. We werden er gastvrij ontvangen, bleven eten en de prins openbaarde ons zijn politieke amibities. Hij wilde terug naar Spanje, zich daar aan het hoofd van zijn partij stellen, de Carlisten, en een monarchie stichten met een politieke signatuur die verwant was aan D66, dat destijds in Nederland in opkomst was. Het staat allemaal in het interview dat we toen voor het Algemeen Handelsblad gemaakt hebben.

Een paar maanden later gaat op de krant de telefoon. “Met Carlos.” Wie? “Carlos van Irene.” Aha. “Kunt u mij komen bezoeken?” Zeker, maar waar? “Op het kasteel van mijn schoonouders.” Kasteel? Hij bedoelde Paleis Soestdijk. We maakten een afspraak en ik reed erheen. De wacht bij het hek was ingelicht. Ik parkeerde mijn MGB voor het bordes en besteeg de trap. Heeft het paleis een bel? Nee. Ik klopte op de ruit. Vergeefs. Ben toen achterom gelopen en werd door een lakei via de keuken naar de prins gebracht. Die zat in een ontvangstkamertje te wachten, met koffie, koekjes en cognac. Het werd een gezellige boel.

Hij wilde mij als zijn politiek adviseur hebben, zo bleek. Ik legde hem uit dat ik daarvoor niet de aangewezen persoon was, en raadde hem aan Boebi Brugsma te vragen, de hoofdredacteur van de Haagse Post. Ik weet niet hoe dat is afgelopen. We namen er nog een en het werd tijd om op te stappen. “Wilt u de werkkamer van mijn schoonmoeder nog even zien?” Graag. We kwamen in een ruim vertrek met een groot bureau, bedekt met stapels boeken en kranten en bijzettafeltjes, ook volgestapeld. “Not much, those old family castles,” zei de prins. “Rubbish keeps piling up and up.” We namen afscheid; ik ging terug naar Amsterdam. Onderweg viel me op dat veel auto’s met hun koplampen knipperden. Ik was spookrijder geworden. Het is allemaal goed afgelopen.

In de jaren vijftig had zich de Greet Hofmans-affaire voltrokken. Prinses Christina was in 1947 geboren  met een oogafwijking, misschien doordat haar moeder tijdens de zwangerschap rodehond had gehad. Eind jaren veertig was koningin Juliana in contact gekomen met Hofmans, een gebedsgenezeres die haar waarschijnlijk had wijsgemaakt dat de kwaal van haar dochter door een betoon van een speciale godvruchtigheid kon worden genezen. Juliana raakte steeds meer onder de invloed van Greet Hofmans. In de loop van hun ontmoetingen bleek Hofmans ook bijzondere denkbeelden te koesteren over het behoud van de wereldvrede, waarbij ze werd geïnspireerd door God. In de praktijk leek haar gedachtengoed veel op de Derde Weg, een stroming die neutraliteit tussen de twee machtsblokken propageerde.

In 1952 ging de koningin op staatsbezoek in de Verenigde Staten en hield daar zeventien redevoeringen, die allemaal doordrenkt waren van een pacifistische boodschap. Dat wekte verbazing, niet alleen bij de Amerikanen, ook aan het thuisfront. Was Nederland op weg een neutralistisch land te worden? Minister Stikker van Buitenlandse Zaken kreeg een principieel meningsverschil met de koningin, maar daaraan werd geen openbaarheid gegeven. De pers onthield zich overwegend zorgvuldig van commentaar. Het Algemeen Handelsblad roemde Juliana’s ‘meesterlijke redevoeringen’, die ‘geen staatsstukken’ waren. Het Parool sloeg als een van de weinige kranten een kritische toon aan, in een hoofdartikel met de kop: A Queer Country. Het blad vroeg zich af of de geest van Krishnamurti over onze regering vaardig was geworden. Ook het communistische volksdagblad De Waarheid kreeg de indruk dat er met het staatshoofd iets zorgwekkends aan de hand was. De rest van de Nederlandse pers beschouwde deze kritische kanttekeningen als majesteitsschennis en verdedigde meer dan verwoed de koningin, en daarmee impliciet de wereldbeschouwing van Greet Hofmans.

Op 13 juni 1956 – in het jaar dat de tegenstellingen tussen Oost en West op hun scherpst waren, door de nationalisatie van het Suezkanaal door Egypte en de Hongaarse Opstand tegen de Sovjetoverheersing – verscheen het Duitse weekblad Der Spiegel met een omslagverhaal getiteld Zwischen Königin und Rasputin. Daarin werd de volle waarheid onthuld. Later ontstond het aan zekerheid grenzende vermoeden dat prins Bernhard de belangrijkste bron was, maar dat is nooit bevestigd. In ieder geval werd dit nummer door het kabinet-Drees verboden, niet openlijk, maar de importeur Van Ditmar deed wat de autoriteiten wilden. De waarheid kwam niet over de grens. Binnen een paar dagen was er een levendige handel in gesmokkelde exemplaren van Der Spiegel ontstaan.

Hiermee was waarschijnlijk de periode van de grootste verwarring in de Nederlandse pers begonnen. Er kwam een commissie van drie wijze mannen. Ze deden grondig onderzoek en publiceerden een rapport waarin de waarheid opnieuw geweld werd aangedaan. Mr. G.B.J. Hiltermann, hoofdredacteur van de Haagse Post, heeft destijds de nationale toestand het best samengevat. “In verder afgelegen streken staan wij bekend als halvegaren,” schreef hij. Het rumoer ebde weg, de drama’s in de grote wereld verdrongen Soestdijk, en door de intense bemoeienis van premier Drees werd ten paleize de Hofmanscrisis ten slotte bezworen.

In 1970 raakte ik als lid van de hoofdredactie van NRC Handelsblad in conflict met de president-directeur Willem Pluygers. In zo’n geval verliest de hoofdredacteur. Dat besefte ik, en toen ben ik als verweer en wraak bij voorbaat begonnen met het schrijven van Tegels lichten, of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten. In januari 1972 leed ik mijn definitieve nederlaag. Het boek verscheen in oktober van dat jaar, en binnen een paar maanden werd het drie maal herdrukt. In een van de hoofdstukken, ‘Greet Hofmans en de Pers’, staat de kern van de zaak met de daarop volgende verwikkelingen uitvoerig beschreven.

In het Paleis op de Dam werden in die tijd culturele bijeenkomsten gehouden. Er werd muziek gemaakt, iemand hield een voordracht. Ik was op de lijst der genodigden terechtgekomen, en natuurlijk, ik ging. Koningin Juliana was de gastvrouw; ze stond ergens aan de ingang van een zaal de gasten te verwelkomen. Volgens de voorschriften maakte ik me bekend en gaf ik haar een hand. Ze keek me zo kort mogelijk aan, zei: “Ja, zjjjournalist” en zwaaide me aan mijn hand verder naar binnen. Geen handdruk maar een zwaaidruk. Een manoeuvre om iemand zo snel mogelijk uit het zicht te werken. Dit is de enige keer dat ik haar heb omtmoet. Wel bleef ik op die lijst staan; ik kreeg meer uitnodigingen, ik ging altijd.

Zo ben ik daar ook voor het eerst prins Bernhard tegengekomen. Ik noemde mijn naam en vroeg hoe het met hem ging. Hij keek me lachend aan en zei: “Meneer Hofland, ik wil nog lang niet dood.” Einde gesprek. Er kwam iemand aan die hem meer interesseerde. Maar het was niet onze laatste ontmoeting. Een van mijn beste vrienden van destijds was Tonio Hildebrand. Zoon van de beroemde schrijver A.D. Hildebrand (de schepper van Bolke de Beer), coureur, zeer bekend in het Amsterdamse cafécircuit en handelaar in tweedehands auto’s (slagzinnen: ‘Niet goed, geld weg’ en: ‘Garantie tot de hoek’.) Verder was hij een verwoed jager en een vriend van de prins. Op diens verjaardagen ging hij bij hem op visite. Een paar selecte vrienden mochten dan met hem mee, ook de prins feliciteren, tegen betaling aan Tonio.

Ik ging ook een keer mee naar Soestdijk, gratis. Het was aan het begin van het eerste kabinet-Balkenende. Het was er druk en gezellig. Veel bekende Nederlanders. Ik feliciteerde de prins. Hij zei: “Dank u wel, meneer Hofland. Maar nu even iets anders. Die nieuwe minister-president. Hoe heet hij ook weer, die Bal, die Bal. Help mij.” Ik zei: Balkenende. “Juist,” zei hij. “Als u hem spreekt, zeg hem: ik heb geen zoons!Ik heb hem beloofd dat ik het zou overbrengen. Einde gesprek. Ongeschonden hebben we Amsterdam weer bereikt.

De uitnodigingen voor culturele bijeenkomsten op het Paleis bleven komen. Zo heb ik ten slotte ook prins Claus ontmoet. Ik had al sympathie voor hem gekregen omdat hij bij een officiële gelegenheid voor de televisiecamera zijn stropdas had afgedaan. Nu zag ik hem in levende lijve. We wisselden een paar opmerkingen uit, zoals dat bij dergelijke gelegenheden gaat. En toen begon het diner. Er kwam een lakei naar me toe, die op gedempte toon zei: “Zijne Koninklijke Hoogheid de prins zou het op prijs stellen als u naast hem kwam zitten.” Dat was een welkome uitnodiging. De prins en ik dronken op elkaars gezondheid, er ontstond een geanimeerd gesprek, soms vrolijk, dan weer serieus. Tussen het hoofdgerecht en het toetje boog hij zich naar me toe en zei met gedempte stem: “Zou het hier opvallen als wij ’m nu smeerden?” Ik zei dat we het konden proberen. We vertrokken. Even heb ik nog overwogen hem mee te nemen naar café Scheltema, maar dat leek me te veel van het goede. Hij stapte in een hofauto en was verdwenen.