Spring naar de content

Junkieverdriet

Hij dronk sinds zijn tiende, snoof crack, inhaleerde lijm en benzine, en schreef vervolgens een indringend boek over zijn tijd in de afkickkliniek. Inmiddels is James Frey al tien jaar clean. Hoe zou hij zich nu omschrijven? ‘Ik ben nog steeds een alcoholist, een junk en een crimineel. Hooguit in een lievere uitvoering.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ad Fransen

‘Eenentwintig. Drie bladzijden. Gedronken gerookt opgebracht een keer of wat iemand afgetuigd een keer of wat door een ander afgetuigd de boel belazerd gelogen bedrogen vrouwen misbruikt naar de hoeren gegaan meer geld gestolen meer geld over de balk gesmeten drugs en alcohol waren mijn beste vrienden wie me tegen wilde houden kreeg te horen dat hij op moest rotten en me met rust moest laten. Ik heb een Grietje een lijntje van mijn pik af laten snuiven. Ze was Cocaïneverslaafd en ik kocht haar met drugs. Ik mocht met haar doen wat ik wilde en gebruikte te vaak en te veel. Haar en drugs. Ik heb een man onder schot gehouden. Met een ongeladen pistool, maar dat wist hij niet. Hij smeekte op zijn knieën of ik zijn leven wilde sparen. Dat heb ik gedaan om me tegenover een Dealer te bewijzen omdat ik drugs van hem wilde en zo zijn vertrouwen wilde winnen. Die ander had de dealer belazerd ik heb de trekker van het ongeladen pistool overgehaald de man heeft zichzelf en de vloer bevuild. De Dealer heeft het gezicht van de man door de pis gehaald en ik heb toegekeken.”

We zijn bijna aan het einde van de roman In duizend stukjes (A Million Little Pieces)en we weten inmiddels alles over het zware gevecht van een junk tegen zijn verslavingen; we hebben een indringend beeld gekregen van het One Flew over theCuckoo’s Nest-sfeertje in een afkickcentrum, maar wat de hoofdpersoon nou precies allemaal heeft uitgevreten, bleef almaar in het vage. Dan eindelijk dus komt hij onomwonden voor de draad met alle excessen en wandaden die hij onder invloed van drank en drugs heeft beleefd en gepleegd. Na twee maanden ontgiften, kuren en knokken tegen demonen in Amerika’s succesvolste ontwenningskliniek, Hazelden in Minnesota, vindt deze 23-jarige jongeman het hoog tijd om in het reine te komen met zijn smoezelige verleden. Aangespoord door zijn therapeuten kwakt hij zijn hele handel en wandel keihard op papier.

Dat we met een diehard te maken hadden, konden we uit de 350 voorafgaande pagina’s al makkelijk afleiden. Immers, na tien jaar excessief crack roken, lijm en cocaïne snuiven, benzine inhaleren en heel, heel veel zuipen, wordt de hoofdpersoon aan het begin van het boek totaal verloederd en onttakeld de kliniek binnengebracht door zijn ouders. Hij spuwt en schijt bloed, er zit een gat in zijn wang en zijn gebit ligt aan diggelen. Dat laatste levert de engste passages van het boek op. Wie de film Marathon Man heeft gezien, was qua tandartsbezoek al iets gewend. Maar de wijze waarop de hoofdpersoon in dit boek zonder verdoving – want dat wakkert de verslaving weer aan – een aantal zenuwbehandelingen ondergaat, is nog net een tikkeltje adembenemender.

“Nee, niets aan die tandartspassages is overdreven. Zelf vond ik het ook allemaal niet zo erg. Het deed me veel meer pijn toen ik aan het einde van mijn therapie naging welk leed ik anderen allemaal had berokkend, hoe ik mezelf jarenlang vrijwillig de vernieling in had gejaagd,” zegt James Frey, de schrijver van In duizend stukjes die we gerust mogen, nee, van hem zelfs móeten identificeren met de hoofdfiguur uit zijn boek. Hier zit hij dus tegenover me: die oude smerige junk, die vroegere vechtersbaas, die ex-crimineel, die gast die, zoals het in zijn boek heet, zijn Furie nooit onder controle had, altijd en overal door het lint ging, erop los snoof, zoop en sloeg. Die zichzelf in dit rauwe, voortdenderende boek regelmatig toespreekt met: “Ik ben een Alcoholist en ik ben een Junk en ik ben een Crimineel.”

James Frey is alweer tien jaar clean en een keurige, rustige, ja soms zelfs een ietwat slaapverwekkende dertiger geworden, die beleefd en evenwichtig zijn woorden kiest. Af en toe rochelt en snottert hij even voordat hij iets zegt. Dat is chronisch; het KNO-stelsel is blijvend aangetast door de goedkope coke, gelode benzine, parketlijm of wat er allemaal nog meer door een menselijke neus gaat. Andere cadeautjes uit zijn destructieve verleden zijn een litteken onder zijn baard en een zwakke maag; hij moet nogal eens overgeven. Maar verder is alles weer in check en in shape, hoor, heeft hij me verzekerd.

Fijn zo, wat een mens al niet kan hebben. Trouwens, hoe zou deze herborene zichzelf nú in drie woorden kenschetsen? Daar hoeft hij nou helemaal niet lang over na te denken: “Ik ben een alcoholist, ik ben een junk en ik ben een crimineel. Ik ben het nog steeds allemaal. Hier zit hooguit een lievere uitvoering, maar in feite ben ik ongeneeslijk; daar heb ik me mee verzoend. De enige verandering is dat ik heb geleerd hoe ik met mezelf om moet gaan, welke eigenschappen er nodig zijn om van de drank en drugs af te blijven.” En als hij dat eens even mocht vergeten, dan hoeft hij alleen maar op de binnenkant van zijn linkerpols te kijken. Daarop staan in forse kapitalen de letters SPCDHC getatoeëerd. “Dat is een afkorting voor: Simplicity, Patience, Compassion, Discipline, Honesty, Courage. Je moet het zien als een soort spiekbriefje. Als ik het moeilijk heb, kijk ik ernaar en weet ik meteen weer om welke waarden het in het leven echt draait.”

Niet toevallig zijn deze kernwaarden ontleend aan de Tao teh Tsjing, een oeroud oosters poëtisch-filosofisch werkje, waarvan Frey in de kliniekbibliotheek een exemplaartje vond. Hij prefereerde de wijsheden uit de Tao boven die uit de bijbel die in de ontwenningskliniek als handvest diende voor het twaalfstappenplan waaraan ze hem tevergeefs probeerden te onderwerpen. “Ik geloof niet in God, ik had hem niet nodig om nee te zeggen tegen de drugs en alcohol. De bijbel is me ook te drammerig. De Tao gaf me veel meer rust, leerde me geduld, acceptatie van mezelf.”

Toch wel een klein wonder dat een paar van die wijze woorden zijn verslaving konden blussen, zijn Furie konden temmen. Of heeft hij nog weleens de neiging om naar de fles te grijpen? “Ja, als ik boos of opgewonden ben, dan voel ik de Furie weer komen, dan wil ik drinken. Maar dan wacht ik gewoon totdat zo’n bui over is; daar heb ik mezelf in getraind. Het zal nooit meer gebeuren, nooit meer. Het is ook bepaald geen fijn gezicht als ik weer zou gaan drinken. Eigenlijk betekent dat gewoon mijn dood. Want het blijft niet bij één glaasje, ik zuip meteen achter elkaar een heel blad cocktails leeg.”

Met drinken begon Frey al op zijn tiende. Hij komt uit een gegoed milieu – zijn vader was topmanager bij Whirlpool – en thuis werden vaak chique party’s gegeven. “Als kind zag ik volwassenen drinken en ik merkte dat ze er vrolijker en zelfverzekerder van werden. Dat wilde ik ook wel.” Dus toen zijn ouders op een avond niet thuis waren, dook hij de drankkast van zijn vader in en deed zich op zijn tiende al te goed aan dure whisky. Het sloeg meteen prettig aan. “Je ging je lekker voelen en je kon er ook nog eens al je rotgevoelens mee temperen. Maar in dat laatste zit natuurlijk de verraderlijkheid van alle roesmiddelen. Want je neemt ze om je klotegevoelens te verjagen. Maar vervolgens keren die klotegevoelens zonder alcohol of drugs nog harder terug. Dus verhoog je de dosis, drink en snuif je langer door, om die klotegevoelens maar niet terug te krijgen. Voordat je het weet, ben je totaal gevoelloos en de hele dag stoned en dronken. Tenminste, dat is mij gebeurd. Sommige mensen kunnen lekker bij de open haard een mooi wijntje drinken. Dat noemen ze genieten. Maar genieten, dat kan ik niet, dat heb ik met betrekking tot alcohol en drugs nooit gekend. Bij mij was het altijd: get a drink, get high, get fucked up, get in trouble.”

Waar de oorsprong van zijn zelfvernietigende karakter ligt, wordt in het boek nauwelijks besproken. Het kan Frey dan eigenlijk ook ‘no fuck’ schelen. “Moet ik mezelf soms gaan analyseren en zeggen: ik had als baby een oorziekte die mijn ouders veel te laat hebben ontdekt? Of moet ik het genetisch gaan verklaren door te vertellen dat mijn opa ook een alcoholist was? Onzin. Als ik mijn arm breek, is het belangrijkste toch ook niet hoe dat gebeurd is, maar wel hoe hij kan genezen. Ik kijk graag fysiek naar mijn verslaving. Het voornaamste was: door dat kutspul leidde ik een kloteleven. Dat deed ik mezelf aan, ikzelf was de oorzaak, dus moest ik er ook zelf iets aan doen.”

Met name de Amerikaanse literatuur kent talloze voorbeelden waarin een snuifje coke gewoon gezellig is, iets wat er in het glamourwereldje gewoon bij hoort, net als een goed glas champagne. Zie bijvoorbeeld de boeken van Jay McInerney uit de jaren tachtig en negentig. Of de beatgeneration uit de jaren zestig, die de drugs propageerde als geestverruimend middel. Maar glamour en gezelligheid zijn in het boek van James Frey totaal afwezig; de schrijver gelooft er niet in. “Daarom wou ik dit boek ook zo graag schrijven. In veel boeken worden drugs zo spannend en romantisch gebracht. Zo van: O wow, coke and champagne in New York City. Dat is niet mijn ervaring. Als ik high wilde worden, ging ik naar The Bronx voor crack en werd ik in een smerig drugspand wakker, badend in mijn eigen pis of die van een ander. In mijn laatste fase had ik me met een aantal maatjes opgesloten in een appartement in North-Carolina. We deden de hele dag drugs en drank. We kwamen er niet meer uit, waren totaal asociaal geworden.”

Dus dat In duizend stukjes een onverhuld verslag van een verslaafde moest worden, stond van meet af aan wel vast. Alleen welke vorm Frey moest kiezen, was niet meteen duidelijk. Hij had na het verlaten van de ontwenningskliniek, en daarbovenop nog eens drie maanden gevangenis wegens geweldpleging, ook nog even de tijd om daarover na te denken, want eerst moest er brood op de plank. Op zijn rijke ouders wilde hij in ieder geval niet meer teren; die had hij geestelijk en financieel al genoeg sores bezorgd. Dus ging James Frey eerst maar eens als manusje-vanalles aan de slag bij zijn oude kliniekmakker, de goeiige gangsterbaas Leonard. “Het waren linke klusjes. Ik moest bijvoorbeeld auto’s van Las Vegas naar Saint Louis, Indiana, brengen. Was ik op de plaats van bestemming, dan zei ik: hier is de auto. En dan ontving ik een flink pak dollars. Nee, ik heb nooit in de achterbak gekeken, maar toen ik op een keer de loop van een pistool op mijn voorhoofd kreeg gedrukt, dacht ik: nu wordt het tijd om een ander baantje te zoeken. Maar ik was niet geschikt voor gewoon werk, dus zat er niets anders op dan te gaan schrijven.”

Aanvankelijk probeerde hij het als scenarioschrijver in Los Angeles. Puur voor de poen. Lukte nog aardig ook. Maar intussen spookte het oude junkieverdriet nog steeds vormeloos door zijn hoofd. Hij had grote voorbeelden in gedachten van hoe het boek zou moeten worden. Voyage au bout de la nuit van Louis-Ferdinand Céline, To Have and Have Not van Ernest Miller Hemingway, The Great Gatsby van F. Scott Fitzgerald, Tales of Ordinary Madness van Charles Bukowski: allemaal boeken die je naar de strot grijpen, die je nooit meer vergeet als je ze gelezen hebt, die in ieder geval nooit geschreven hadden kunnen worden door van die academische pikkies met een paar klasjes creative writing in hun rugzak.

James Frey, nu stoer grinnikend: “Ik wilde een boek schrijven dat alleen van mij afkomstig kon zijn, een boek met een eigen toon. Ik ben niet zo’n jongen die is getraind om te schrijven, die na vijf jaar universiteit weet hoe de regeltjes perfect aan elkaar passen. Die creative-writing-guys zijn beslist virtuoso’s, maar hun boeken hebben geen ziel, geen ballen. En ballen, dat is het enige wat ik in huis heb. Mijn boek komt uit de goot, uit mijn hart.”

En daarom riep hij maar, als een brutale schreeuw vanuit diezelfde ballen: “Ik wil de beste schrijver worden van mijn generatie.” Daar heeft hij nogal wat collegaschrijvers mee op de kast gejaagd. Frey schiet eindelijk weer eens in gevechtshouding; zijn linkervuist begint te kneden en te kloppen in zijn broekzak. “Kan me geen fuck schelen als ik mensen irriteer. Wat is er mis met zo’n ambitie? Ik zou liever een totale mislukkeling willen zijn dan een middelmatige, academische schrijver. Zo’n lulletje over wie in een hoekje van The New York Times Book Review wordt geschreven: zijn boek is wel oké. Oké? Dat is voor mij niet genoeg. Daarom heb ik ook zolang gedubd over de vorm, daarom gebruik ik vaak komma’s, punten of aanhalingstekens. My book had to move, het moest voortdenderen als een trein. Heel, heel snel, er moest die rush in zitten die een verslaafde in zijn kop voelt.”

Nu Frey mag vertellen hoe hij zijn eigen adembenemende reis naar het bijna-einde van de nacht heeft geschreven, raakt hij eindelijk goed op dreef. En als het onmiddellijke succes van A Million Little Pieces ter sprake komt, ontwaakt hij helemaal uit zijn schijnbare lethargie. Vijftigduizend exemplaren in hard cover, lovende recensies, een aanstaande verfilming door Gus Van Sant, meteen uitgebracht in een tiental talen. Geef hem eens ongelijk.

Geanimeerd lurkt hij aan zijn ik weet niet hoeveelste blikje Diet Coke, gedreven gooit hij nog eens een nicotinekauwgommetje naar binnen, ja, nu komt er zelfs een sigaretje aan te pas. Cola, nicotine, zijn laatste ondeugden. En alsof hij nog eens die andere tatoeage wil benadrukken, die hij iets hoger op zijn linkerarm heeft laten stansen – F.T.B.I.T.T.T.D (FUCK THE BULLSHIT IT’S TIME TO THROW DOWN) – zegt hij: “Ik zal nooit een braaf boek schrijven. Ik was bijna dood, ik heb een tweede kans gekregen om te leven. Nu wil ik het onderste uit de kan halen.”

Dus dat briefje met Life is hard. Be harder hangt nog steeds boven zijn schrijftafel. “Absoluut. Een middelmatig bestaan is niets voor mij. Ik wil iets spectaculairs doen met de tijd die ik over heb. Ik voel de boeken in mij; ze zullen de lezer een knauw geven. Voor minder doe ik het niet.”