Spring naar de content

Altijd november

Het giet, en binnen, in ‘t schaarse licht (de omgeklapte paraplu hangt netjes uit het zicht), tuur je in de boerenkool met jus, en denkt: ‘t is herfst, de nevel daalt. Ach dichters, hoe gaat het nu met u?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Stijn Aerden

“Met mij gaat het uitstekend,” zegt Simon Vinkenoog. “Kon niet beter. Ik heb zojuist een gedicht ingeleverd: voor een mannenkoor. Het hoefde pas over tien dagen af, maar ik ging zitten op het Spui, met een paar losse vellen op schoot. En terwijl de zon door de bladeren viel — met die haarscherpe silhouetten op de grond — schreef het zichzelf. Een gedicht, tja, waarover? Over de stroom van het leven — wat een vraag. Maar ik vind de herfst prachtig. Echt. Wat niet wil zeggen dat dit seizoen per definitie het beste is om te schrijven. Van dichten kun je niet leven, laat staan dat je ook nog eens op de herfst kan gaan zitten wachten. Ik ben geen negentien meer, een jongen die op elke straathoek verliefd is. Soms krijg je de opdracht om voor een of ander themaboekje van een warenhuis over de herfst te dichten, en dat terwijl het hartje winter is. Moet ook kunnen. Kán ook.”

“Goed, heel goed. Naar omstandigheden. Aangenaam dat u belt,” zegt de 88-jarige dichteres Vasalis. Maar de vraag stelt haar een beetje teleur. “Heb ik dan iets over de herfst geschreven? Dat zou ik moeten nakijken.” Maar mevrouw, zeg je dan, méér dan eens. Toornige vreugde doet mij rechtop gaan, dwars door de herfstige plantsoenen. “Ach ja,” zegt ze, “maar het is ook een prachtig seizoen. Met wie gebeurt er niks? En dat vind ik gelijk een beetje het merkwaardige aan uw vraag. Waarom spreekt u me daar als dichter op aan? Wat is het verschil tussen dichters en niet-dichters behalve een bepaald vermogen. Iedereen wordt toch geraakt door de seizoenswisselingen. Ons soort niet uitgezonderd… Mooi, maar nou moet ik ermee uitscheiden, hoor.”

“Ik ben in de herfst en de winter veel vromer — hoort u dat ook aan me?” Gerard Reve neemt zelf de telefoon op. “Ik schrijf graag in die seizoenen. En dichters die zeggen van niet, zijn slechte mensen, geloof u mij maar. Er zijn erg veel mensen die zich voor dichter uitgeven, wist u dat? Daar wil ik verder geen oordeel over vellen. Hoewel het natuurlijk om op te schieten is. Hallo, bent u daar nog? Ja, u had het over de herfst. Daar weet ik wel het een en ander van. De dagen worden korter. Er komt een bepaald aantal planten om, en die groeien later weer op. De blaadjes vallen. Maar, weet u, ik heb daar niet zoveel zeggenschap over. Bent u soms tegen de herfst, dat u dit allemaal wilt weten? Of zit u in een geloofscrisis? Dat kan natuurlijk ook. Dat hoort tegenwoordig. Dan zal ik gelijk een tikje ernstig worden: u gaat dood. Ja, daar had u nooit rekening mee gehouden, hè. Nee, er is weinig hoop, dat zal ik u zeggen. Ikzelf ben niet zo’n vrolijke Frans. Laat u mij maar. En zeg tegen de mensen dat Gerard Reve aardig en bescheiden is aan de telefoon. A bientôt.”

Ze zeggen dat je, als de blaren vallen, 

Met de treurnis één wordt, en de 

Zwarte zweep van de dood hoort knallen.

Er is zeker nog niet genoeg ellende.

(Gerrit Komrij)

Jan Boerstoel: “Ik vind het wel prima hoor, die herfst. Ik ben gewend om op commando te schrijven, dus ik kan niet zeggen dat ik nu productiever of onproductiever ben dan anders. Het idee van: kom, laat ik eens gaan scheppen want het waait zo, nee, daar heb ik geen last van, En ik kan ook moeilijk verklaren waarom anderen dat wel hebben. Nou ja, buiten regent het en een van de dingen die je binnen kan doen is dichten, niewaar? Het werk is gedaan. Sommigen gaan worst maken of hammen roken omdat het varken net geslacht is, een ander haalt de legpuzzel tevoorschijn en de dichter gaat er eens lekker voor zitten.”

Wordt een dichter-op-commando misschien minder snel overvallen door het Vanitas-gevoel, dan een collega die het allemaal wat zwaarder neemt? Nu is het even stil aan de andere kant van de lijn. “Ik denk dat we maar eens moeten ophouden daar onderscheid tussen te maken. Zware dichters, lichte dichters, wij lijden allen aan hetzelfde leven, Of niet. Dat valt ook nog wel eens tegen. Maar we drinken in ieder geval uit dezelfde bron. Ik heb ook wel gedicht over het Grote Sterven, dat soort dingen. U kent dat wel, meneer. Ik ben in november jarig, geboren in de hongerwinter. Ik herinner me de zin: Van alle honger die mijn moeder leed/ is door de jaren slechts de dorst gebleven. Dat komt uit een gedicht dat ik op mijn veertigste verjaardag schreef. Ik doe mijn best om door te lijden, en zelfs die resultaten blijven mager. Een schaap dat blijft verdwalen op de heide, tot het verschijnen van de grote slager. Komt er ook uit. Daar héb je je vrolijke rijmpjes. Novembernachten, doodgevallen blâren ritselen mij als honden achterna. Gek dat dat nu allemaal weer boven komt. Toch nuttig om eens gebeld te worden. Als je Jean Pierre nog spreekt, doe je hem de hartelijke groeten?

“Ja natúúrlijk, wat dacht je.” Carla Bogaards is verbaasd, nee, meer dan dat. “We hebben toch allemaal tentakeltjes, we zijn toch allemaal een chemische fabriek — door je huid, door je ogen dringt de herfst binnen, of je wilt of niet. Ach joh, ik kan zo waanzinnig gelukkig zijn in de herfst. Aan de ene kant de vergankelijkheid, ja natuurlijk, door die nevels. Maar als je zo’n stille dag hebt en ineens gaan de merels fluiten, dan is dat weer heel hoopgevend. Dan denk je, ja, het wordt wel winter, maar het is toch nog niet helemââl afgelopen. “Ik laat me bij het schrijven altijd direct beïnvloeden door het weer en de seizoenen. En ik geloof niet dat dichters dat buiten het seizoen om kunnen. Zei Simon dat? O, nee, nee, nee, dat zou ik nóóit kunnen. Dat is absurd. Elke herfst is weer anders, toch?”

De bladeren, eens vrolijk en heldergroen, 

laten zich naar beneden vallen. 

Ze zijn uitgeput en worden bruin ofgeel.

Ik loop over hen heen, of zeg ik weer teveel.

(Margreet Dolman)

“Ik maak het niet beter of slechter dan normaal,” zegt Gerrit Kouwenaar. “Tenminste, dat geloof ik niet. Ik heb dat nooit zo gehoord, dat de herfst gunstig zou zijn voor de inspiratie. Ik werk in ieder geval nu niet meer dan in andere seizoenen.” 

De jongens rapen bedroefd en zinloos kastanjes? “Ja God, dat komt uit een gedicht van een halve eeuw geleden. Natuurlijk, je kunt zeggen: de blaadjes vallen, de zomer is voorbij — tijd van bezinning en zo, afscheid. Maar je gebruikt de herfst als metafoor. Je gebruikt de beelden die je nodig hebt. Maar je moet de zaak niet omdraaien. Het is niet dat je uit het raam kijkt en denkt, gut, laat ik het eens over paddestoelen hebben. Inderdaad, je kunt makkelijk in de lente over de herfst schrijven en andersom.

“In een recenter gedicht — van een jaar of tien geleden — staat iets als het is voorjaar maar voorgoed november. Nee, nee, nee, dat was geen moeizame periode, u ziet het allemaal veel te direct. Alsof dichten alleen het van je af schrijven van stemmingen is. Het gaat om het gebruik van beelden — desnoods die van het vallen van de blaadjes — als die op een bepaald moment bruikbaar zijn.”

Dus vragen naar uw herfstgevoel is nogal onnozel? “Voorzover ik dat mag beoordelen…” zegt de dichter, “ja, is dat wat naïef gedacht. Ze zeggen dat er de laatste tijd meer herfst in mijn poëzie voorkomt. Ik zit in de herfst van mijn leven, logisch. En, om u voor te zijn, nee, dat is niet somber. Oud worden doe je ook maar één keer. Er staan interessante dingen te gebeuren en die volg ik met belangstelling.”

“Ja, godverjuu, weet ik niet, hoor.” Lévi Weemoedt lijkt een beetje door de vraag overvallen. “De herfst is het hele jaar door mijn seizoen, dat vooropgesteld. Ik loop de héle dag aan de vergankelijkheid te denken. Ik doe niet anders. En als concreet de blaadjes vallen is dat eigenlijk een opluchting: dan zijn vorm en inhoud eindelijk één. Ik heb het ‘t zwaarst als ze niet vallen — ik moet het meer van badmutsen hebben, zeg maar.

“En dan nog iets: ze worden hier in Assen weggeblazen, de bladeren. Waarschijnlijk door de Vereniging voor Letterkundigen. Die heeft van die ‘blowers’ ingehuurd, en overal waar ik me vertoon, lopen er van die mannetjes voor me uit om het trottoir schoon te blazen. Zonnetje erboven, net Torremolinos. Zo krijgt de poëzie ook geen kans.”

Al dagenlang vlagen regen. 

In de bossen ruikt het naar whiskey; 

sommige bladeren hebben al precies die kleur

(Hans Andreus)

Rutger Kopland: “Ik vind de herfst een prachtig seizoen. Een dat de nodige weemoed oproept. En een stukje van die werkelijkheid laat zich goed in een gedicht vertalen. Maar het is ook gevaarlijk om het motief van de vergankelijkheid zo unverfroren te gebruiken, omdat het al zo ontzettend vaak gebeurd is. Maar nee, de herfst is mooi. Trouwens, ik vind de winter, in al zijn naaktheid, ook buitengewoon interessant. En het voorjaar vind ik ook prachtig. Om de zomer niet te vergeten. Ja, dat klinkt misschien flauw. Maar ieder seizoen verrast je in zekere zin. Waarschijnlijk omdat je ze in de loop van het jaar weer bent vergeten. God ja, denk je dan, zó was het. Zé waren de kleuren in de herfst. Zó rook het. Och ja, die prikkelende buitenlucht, die heldere hemel, dát is de winter. En hoe die sloot ruikt in de lente, zo rook die ook toen je er als kind in viel. De zon voelt hetzelfde aan als toen, Het gaat om ervaringen die heel elementair zijn en die je elk seizoen leeft, En ach, melancholisch… als ik er zo over nadenk, ben ik dat in de late zomer niet minder dan in de herfst.”

“Iedere herfst ontluik ik opnieuw — Poesjkin. Daar wil ik mij graag bij aansluiten. Goedemiddag,” zegt Jean Pierre Rawie. “Met mij gaat het uitstekend, Dank u. Een beetje grieperig. Ik zit hier in mijn meest herfstige nachtpon op mijn bedje, dat kunt u gelukkig niet zien. Maar zeker, er gebeurt wel degelijk iets in mijn ziel als de blaadjes vallen. Dan begin ik ook allerlei vriendinnen gedichten te sturen, van wat is het toch herfst in mijn hart, waarmee 

ik ze dan vreselijk ontroer…”

Ik luister naar de najaarswind/ waar ik, wat ik ook verloor,/ in elk geval berusting vind. “Dat is heel oud werk, hoor”, zegt de dichter, “weet je dat wel. Mijn werk sterft van de herfst, ik kan er een hele avond mee vullen. Dat doe ik trouwens ook regelmatig. Tot een keer een man — ik geloof dat het in Glimmen was — opstond en zei: ‘Meneer Rawìe, die bomen waar u het over heeft, die staan ook wel eens in bloei, hoor.’ En dan leg je rustig uit dat, nee, een gedicht over de herfst niet over de herfst zelf gaat. Want op zich is de herfst natuurlijk een onzin-onderwerp.

“Hoewel,” zegt de dichter, “schrijf je dit allemaal op? Voer het ook weer niet te ver door. Sinds het fin de siècle rust er een taboe op het idee dat de dichter en de ik-figuur dezelfde zijn. Maar als ik een gedicht over mijn dooie vader schrijf, staat-ie op de presentatie niet blozend naast me. Ik bedoel: een herfstgedicht schrijf je in de herfst en niet in de zomer. Maar wij hebben hier makkelijk praten, dat weet ik wel. In Groningen vállen de bladeren tenminste nog. En hoe verder je naar het zuiden gaat, des te groter de brij wordt. Dan gaan de zaken vanzelf jammerlijk door elkaar lopen. Ook in de poëzie.”

Hij had gehoopt dat het zonder herfst kon. 

Ineens sneeuw. 

De ascese van wit. 

De precisie van kou. 

Minder moet zorgen voor betekenis, 

meer moet ervan genezen — 

(Herman de Coninck)

Herfst als metafysisch zinnebeeld, als stemmingsindicator, als metafoor voor een eindig leven of juist van een eeuwige cyclus. Waar zijn de dichters die over herfst dichten, gewoon omdat het buiten giet? Omdat de ganzen naar het zuiden waaien? Dichters die in de bossen meewarig luisteren naar de schoten van de jagers, die een giftige paddestoel plukken om ‘s avonds door de sla te snipperen. Die huiverend de kraag opzetten en zich naar huis spoeden, waar de voorvaderen aan de gordijnen schudden. En die zich neerzetten bij het haardvuur en schrijven over ‘het zwerk dat zich kantelend samenbalt’.

“Tja,” zegt Gerrit Komrij, “dan moet ik denken aan iemand als Karel van de Woestijne. Het is triestig dat het regent in den herfst/ en dat het altijd regent in den herfst. Ja, dan ben je uitgeluld.”

Maar hij heeft het waarschijnlijk wel in de herfst en voor het raam geschreven. 

“Dat wekt wel die indruk, ja.” 

Dus herfst als onderwerp is taboe?

“Herfst is geen onderwerp. Net zomin als het weer een onderwerp is. Dat is overgenomen door de weerman, die kan dat veel beter. Poëzie die de seizoenen bezong is iets van de negentiende eeuw, allerhande cyclussen: lente, zomer, herfst, winter. Maar dat was dan met een didactische bijbedoeling, een zakbijbeltje voor de poëzie lezende landman. Behalve poëtisch genot, kon-ie gelijk zien wat er in de grond moest of juist er weer uit.”

En de neerslachtige kant dan, de verglijdende tijd? De kaars die dooft, de schedel op het nachtkastje, de zandloper?

“Voor het Vanitas-gevoel heb je geen herfst nodig. Je kan 365 dagen per jaar 24 uur per dag om je heen kijken en ontzettend neerslachtig worden. Voorzover ik als schrijver en lezer van poëzie kan beoordelen, denk ik niet dat de herfst een rol speelt in de gedachtewereld van dichters nu. En als metafoor voor treurigheid zijn er zoveel onderwerpen te bedenken. Neem dan Pompeï. Dan heb je wat in handen. Seizoenen zijn bijna een lakmoesproef om goeie dichters van slechte te onderscheiden. De mindere schrijvers zijn toch de schrijvers die in de herfst over de herfst schrijven. Zo is het. Stel ik u erg teleur?”