Spring naar de content

De illusionist

Bij zijn dood werd Joop van Tijn alom geloofd en geprezen. Maar over ‘de beste journalist van zijn generatie’ valt ook nog een ander verhaal te vertellen. 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Gerard Mulder

Weinig journalisten zijn bij hun overlijden dermate bedolven onder de superlatieven als Joop van Tijn, befaamd radio- en televisie-interviewer en decennialang (hoofd)redacteur van Vrij Nederland. “Van Tijn was een ongewoon intelligente en fascinerende man,” schreef de oud-hoofdredacteur van NRC Handelsblad, Wout Woltz, donderdag 4 september in zijn krant. “Een van de beste, zo niet dé beste, journalist van zijn generatie.” Deze typering kan hier pars pro toto staan. Des te opvallender is dan ook dat niemand stilstond bij Van Tijns meest briljante eigenschap, zijn vermogen anderen te laten denken dat hij briljant was. 

Daarmee is niet beweerd dat Van Tijns reputatie uitsluitend stoelde op een truc met spiegels. Terecht is hij geprezen om zijn eruditie, zijn welbespraaktheid, zijn humor. Hij had de ongeevenaarde kwaliteit ook voor camera en microfoon ad rem te reageren op zijn gesprekspartners, die hij even beminnelijk als vasthoudend tegemoet trad. Hij sprak het mooiste Nederlands dat ik ooit heb gehoord, verzorgd en duidelijk, maar zonder de hete aardappel die in de betere kringen doorgaat voor keurig. 

Maar dat is nog geen verklaring voor het fenomeen dat Joop van Tijns nagedachtenis nu tot King Kong-formaat opzwelt. Zijn betekenis voor het weekblad waar hij het grootste deel van zijn loopbaan werkte, is gemengd. Naarmate hij meer over Vrij Nederland te zeggen kreeg, verschrompelde de status van die ‘krant’ (zijn benaming): van het geweten van progressief Nederland tot ‘een’ weekblad. Een blad waarin van tijd tot tijd zeker goede foto’s en pittige artikelen staan — denk aan de ontmaskering van plagiaatpleger René Diekstra — maar waarvan de inhoud lang niet meer de magische cult-uitstraling heeft van vroeger. 

Dat kan men een gezonde ontwikkeling vinden, maar die werd door Van Tijn niet nagestreefd. Zo valt op dat hij bij elke gelegenheid, zoals bij het uitluiden van zijn voorganger Rinus Ferdinandusse eind vorig jaar, de schim van het oude, het glorieuze VN van de jaren zestig en zeventig bleef oproepen. Een ander signaal dat er als hoofdredacteur iets aan hem schortte, was de rebellie die begin dit jaar op de redactie uitbrak tegen Van Tijns autoritaire beleid. Als zich toen een duidelijke kroonprins had aangediend, was het met zijn leiderschap wellicht destijds al afgelopen geweest. 

De vraag hoe goed hij was als schrijvend journalist — voorzover men daaraan na twaalf jaar nog een scherpe herinnering kan hebben — is toch voornamelijk een kwestie van 

smaak. Wie in algemene zin onder zijn bekoring was, vond de stukken die hij tussen 1978 en 1985 samen met Max van Weezel schreef over de Haagse politiek, fascinerend. Wie minder dan hij was geobsedeerd door de vraag wie in Haagse smoke filled rooms elkaar beentje probeerden te lichten, kreeg van die stukken op den duur een enigszins déjà vu. Er is geen reden om aan te nemen dat deze laatstgenoemde lezersgroep onbeduidend was, want juist in de tijd dat Van Tijn triomfen vierde met zijn politieke stukken, in de eerste helft van de jaren tachtig, liep de oplaag van VN steeds sneller achteruit. 

Het geheim van zijn hyperbolische roem ligt ergens anders. Er is geen Nederlander geweest die onafgebroken zoveel tijd, moeite en inlevingsvermogen heeft besteed aan het bedrijven van public relations ten behoeve van zichzelf als Joop van Tijn. Hij was een versierder. Maar, en daarin schuilt het bijzondere Van Tijn pakte niet alleen vrouwen in. Zijn doelgroep bestond uit iederéén, al verschilde de beloning die hij retour verwachtte, uiteraard per publiekssegment: bewondering, informatie, assistentie, seks, dociliteit. 

De middelen die hij daartoe inzette, bestonden in eerste lijn uit het vaste charmeursgereedschap, te weten aandacht en geschenken. Het verschil tussen Van Tijn en minderbegaafden was echter dat hij zijn attenties ‘op maat’, zoals dat tegenwoordig heet, aanleverde. Dat vergde een fenomenaal geheugen. Zo nam hij de moeite zelfs te verschijnen op begrafenissen en crematies van verre verwanten van zijn kennissenkring. Hij reisde er desnoods heel Europa voor door, want het werd zeer gewaardeerd. Een voorbeeld van een goed doordacht geschenk van Van Tijn staat nog altijd in mijn boekenkast: een fotoboekje over Amerikaanse bosbouwspoorwegen, voor een railliefhebber als ik een delicatesse. 

Van Tijn was beroemd om de vele beloften die hij deed, en berucht om de vele die hij niet nakwam. Er was echter een categorie bevoorrechten, van wisselende samenstelling overigens, die hij niet alleen ontzag, maar voor wie hij heel ver ging om hen maar van dienst te zijn. 

Zo greep hij telkens in om te voorkomen dat complete artikelen dan wel afzonderlijke passages die voor zijn connecties minder plezierig waren, in de krant kwamen. Dit was een gevolg van een andere methode waarmee Van Tijn zijn eigen imago opvijzelde. Dat was het voortdurend tamboereren op de in de jaren zestig gegroeide mythe van VN als de onverschrokken kruisvaarder tegen de arrogantie van de bestuurderselite. Onvermoeibaar schetste hij zichzelf en zijn blad als de ‘controleur van de ‘nacht’, zoals hij het Rinus Ferdinandusse nazei.

Tot op zekere hoogte had Van Tijn daarbij recht van spreken. In de jaren zestig had hij er zeker aanzienlijk toe bijgedragen dat VN zijn naam van horzel in de regentenflank verwierf. Maar in de loop van de jaren zeventig werd het reciteren van zijn mantra ‘integere gideonsbende’ een rookgordijn waarachter hij verborg dat hij inmiddels zelf belangen bij het circuit vabn de macht had gekregen. Zijn naïevere collega’s, die nog dachten dat hij het meende, namen het ‘gideonsbende’-credo au sérieux – om dan tot hun verbijstering te merken dat diezelfde Joop van Tijn hun de voet dwars zette.

Dat deed hij op verschillende manieren. Zo nam ik als groentje bij VN eens een suggestie uit de redactievergadering over om mij te verdiepen in een affaire aan de Groningse universiteit. Een hoogleraar zou daar seks met studentes hebben gehad in ruil voor goede tentamencijfers. Na afloop van de vergadering bezwoer Van Tijn mij dat stuk niet te schrijven; omdat ik nog nieuwkomer was, gaf ik hem zijn zin. Later bleek hij met de betreffende hoogleraar bevriend te zijn. Om de acteur Ton van Duinhoven te gerieven, schrapte Van Tijn uit een interview van redacteur Frits Abrahams met de toneelspeler Carol van Herwijnen de passage waarin de laatste zich beklaagt over de pesterijen die hij zich tijdens repetities door Van Duinhoven moest laten welgevallen om zijn homoseksuele geaardheid. Nog in 1992 verbood hij de verschijning van een grondige en uitgebreide reconstructie, geschreven door de redacteuren Elma Verhey en Ursula den Tex, van de voor de PvdA zo rampzalig verlopen WAO-debacle in de zomer van 1991. Reden: te veel van zijn vrinden in de PvdA-top werden te kijk gezet als klungelaars.

Van Tijns intense verknoping met de leiding van die partij doet wenkbrauwen fronsen bij zijn vurig uitgedragen adagium van controle op de macht. Toen ik in 1976 bij VN kwam, was het door de PvdA gedomineerde kabinet-Den Uyl al in zijn nadagen; daardoor heb ik pas later beseft hoe knus Vrij Nederland in die tijd bji de macht op de knie zat. Wél herinner ik mij mijn verbazing toen ik hoorde dat een select gezelschap VN-redacteuren, onder wie Van Tijn, bij PvdA-minister Wim Duisenberg thuis was uitgenodigd om te helpen brainstormen over de beste verkiezingsstrategie na de val van het kabinet-Den Uyl. Af en toe leverden zulke politieke theevisites wel een onthullend verhaal op — zoals Van Tijns primeur, aan de vooravond van de openbaarmaking van het rapport-Donner in 1976, dat het er voor prins Bernhard niet best uitzag — maar we zullen vermoedelijk nooit weten welke prijs ervoor is betaald in de vorm van ingeslikte kritiek op PvdA-politici. 

De prijs die Van Tijn betaalde voor zijn interne censuur, was een aantal verbroken vriendschappen met collega-redacteuren. En die prijs betaalde hij grif, zonder merkbare spijt. Wanneer, zoals in Het Parool, zijn ‘grote trouw aan vrienden’ wordt geroemd, moet daarbij onmiddellijk de preciserende vraag worden gesteld: aan welke vrienden? Tegenover de vrienden die door hem werden gesauveerd, stonden de vrienden die hij daarvoor opofferde. De laatsten sloten zich aan bij de gestaag uitdijende groep gedesillusioneerden die mokkend achter Van Tijns permanente bloemencorso aanslofte. In de jubelende menigte langs de route vielen zij niet op. 

De ontgoochelden zijn slachtoffer geworden van het misverstand dat Van Tijn onder het begrip ‘vriendschap’ hetzelfde verstond als zij. Zij zagen vertrouwen als een vanzelfsprekend bestanddeel van de relatie. Van Tijn daarentegen werd geregeerd door wat hij zelf ‘een laaiend wantrouwen’ noemde. Omdat hij wist hoezeer zijn eigen gedrag bestond uit manipuleren, ging hij ervan uit dat iedereen hem benaderde met een geheime agenda. Een schitterend voorbeeld daarvan geeft oud-politicus Ed. van Thijn in het boekje Retour Den Haag over zijn kortstondig ministerschap in 1994. 

Wanneer Van Thijn maandag 10 januari, vakantie houdend op de Canarische Eilanden, hoort dat hij zal worden benaderd om de overleden Ien Dales op te volgen als minister van Binnenlandse Zaken, probeert hij zijn goede vriend Joop van Tijn telefonisch om raad te vragen. Tegelijkertijd probeert Van Tijn hem te bellen om het gerucht van de aanstaande benoeming te verifiëren. Hun pogingen kruisen elkaar. Pas op dinsdagavond lukt het Van Thijn Joop te bereiken. — “Mooi,” zegt Van Tijn, “uitstekend getimed. Na sluitingstijd.”‘ Omdat hij het zelf zo zou aanpakken als publiciteit hem onwelgevallig was, ging Van Tijn er als vanzelfsprekend van uit dat Ed. van Thijn hem opzettelijk pas belde toen VN al naar de drukker was. “Ik was verbijsterd,” schreef Van Thijn. 

Uiteindelijk rijst de vraag waarom Van Tijn desnoods over lijken ging in zijn herculische streven door zoveel mogelijk mensen te worden bewonderd en bemind. Uit niets blijkt dat hij erop uit was al die mensen zijn wil op te leggen. Ze mochten hem alleen niet voor de voeten lopen door kritiek op hem te hebben of hem tegen te werken. In dat geval sloeg hij onverbiddelijk toe. Daarbij kende hij geen scrupules omdat hij ervan overtuigd was dat anderen die ook niet hadden. In dat opzicht is het wel geestig dat Van Tijn zich altijd apetrots betoonde over het feit CDA-voorman Piet Steenkamp de bekentenis te hebben afgetroggeld dat ‘bij katholieken het geweten wat zwakker is ontwikkeld’. 

Toen Vrij Nederland in 1986 werd geplaagd door anonieme brieven, en er aanwijzingen opdoken dat Van Tijns steun en toeverlaat Ferdinandusse er wel eens iets mee te maken kon hebben, duwde de (op dat moment) adjunct-hoofdredacteur de affaire resoluut in de doofpot. Degenen die de zaak aan het uitzoeken waren, werden door hem de 

krant uitgewerkt. Op het hoogtepunt van de IRT-affaire in 1994 eiste Van Tijn in VN het aftreden van zijn vriend Van Thijn als minister. Voor Joops bewonderaars was dit een bewijs hoe de onkreukbare Van Tijn zonder aanzien des persoons oordeelde. In werkelijkheid was voor Van Tijn juist alles persoonlijk, en de weinigen die dat wisten, beseften dat Ed. van Thijn hier straf kreeg voor dat telefoontje op dinsdagavond. 

Voor Joop van Tijn waren dit V echter incidenten. Waar hij werkelijk van genoot, was de onbeperkte vrijheid die zijn algemene populariteit hem verschafte. Die positie gebruikte hij vooral ten bate van zijn eigen portemonnee. Zijn liefde voor het onverschrokken progressieve oud-verzetsblad zal dan ook niet zijn verflauwd door de financiële manoeuvreerruimte die hij er kreeg geboden. Legendarisch waren zijn lange perioden van (doorbetaalde) afwezigheid, waarin hij al zijn energie op zijn vele schnabbels bij radio en televisie kon richten. In 1979 onthulde een loonstrookje, dat door een anonymus uit de boekhouding aan de redactieraad was gestuurd, dat Van Tijn, tegen alle afspraken over nivellering in, in het geheim een tweede salaris ontving. Met de complimenten van hoofdredacteur Ferdinandusse. Bovendien bleek er exclusief voor hem een secretaresse in deeltijd op de loonlijst te staan. Niemand had die vrouw ooit gezien, maar als ze echt heeft bestaan, is ze er blijkbaar niet in geslaagd de chaos in Van Tijns particuliere bescheiden met succes te bestrijden. Nooit heeft iemand iets teruggekregen dat hij aan Van Tijn heeft uitgeleend.

Toch werd het in later jaren zelfs in Van Tijns paradijsje een beetje herfst. Juist het journalistieke werk waarin hij op zijn best was, het interviewen voor de elektronische media, droogde in de jaren tachtig geleidelijk op. Daarvoor waren allerlei redenen, geld; onenigheid over de opzet van uitzendingen; afnemende belangstelling bij de omroepen voor politieke programma’s ten gunste van amusement. Met opmerkelijk gemak aanvaardde hij in 1985 dan ook de eis van de redactie dat hij niet meer mocht schnabbelen — behalve de presentatie van Welingelichte Kringen — zodra hij adjunct-hoofdredacteur was. 

In de jaren die volgden heeft Van Tijn geleidelijk een paradox ervaren die hem in stilte moet hebben verbluft. Enerzijds vergaarde hij een reële macht die geen VN-hoofdredacteur eerder had bezeten. Niet alleen doordat hij een voor een de hoofdredactionele taken van Ferdinandusse overnam, maar vooral de vermolmde collectieve besluitvorming van de redactie de geest gaf. Alleen Van Tijn was de baas. Tegelijkertijd moest hij merken dat jij met die macht steeds minder kon uitrichten.

Een jongere generatie had ter redactie haar intrede gedaan. Voor hen was dat roemruchte verleden waar Van Tijn zo graag pathetisch bij stilstond, een onderdeel van de Griekse mythologie. Hun aandacht ging niet in de eerste plaats uit naar het maken van een giftige strijdkrant vol complotten en theorieën, maar een goed leesbaar blad, waarin maatschappelijk relevante onderwerpen werden afgewisseld met verstrooiing. Die geest is in elk geval zichtbaar in het blad.

Uiteraard heeft Van Tijn geprobeerd zijn stempel op die krant te drukken, maar hij moest ervaren dat het tij niet te keren was. Zijn pogingen het onbeheersbare te beheersen leidden tot interne spanningen, die uiteindelijk ook naar buiten zijn gekomen. Dat dit onmiddellijk na de pensionering van Ferdinandusse gebeurde, is meer dan alleen symboliek. Ferdinandusse is de man geweest die Van Tijns status van bijna-godheid heeft gecreëerd, bevestigd en verdedigd. Interne kritiek op Van Tijn heeft Ferdinandusse altijd gedempt, bezworen, afgeleid en weggemoffeld. Ferdinandusses vertrek betekende dat er een buffer tussen Van Tijn en de werkelijkheid wegviel. De gevolgen daarvan werden onmiddellijk merkbaar. 

Welingelichte kringen bevestigen dat de redactionele opstand van begin dit jaar Van Tijn overviel als een donderslag bij heldere hemel. Hij was zo gewend geraakt aan zijn schijnbare onkwetsbaarheid dat de rebellie — die ook nog de openbaarheid bereikte — hem een geweldige mentale optater heeft gegeven. 

Toch herstelde hij zich snel. Zelfverzekerd als vanouds kondigde hij kort voor zijn dood nog aan zijn eigen plannen voor de vernieuwing van VN in de redactievergadering te zullen presenteren — wat er niet meer van gekomen is. En de herschrijving van de geschiedenis in het voordeel van Van Tijn is al op gang gekomen. In het aan hem gewijde in memoriam in zijn eigen krant vermeldde de redactie dat hij sinds 1945 VN’s vierde hoofdredacteur is geweest, na H.M. van Randwijk, Mathieu Smedts en Ferdinandusse. In werkelijkheid was hij de vijfde. De redactie vergat Johan Winkler, die er toch zeven jaar heeft gezeten. Zo werd, in een ongetwijfeld freudiaanse vergissing, Van Tijns aandeel in de naoorlogse geschiedenis al opgerekt van twintig naar vijfentwintig procent. Naar honderd procent is een kwestie van tijd.

Gerard Mulder was van 1976 tot 1986 redacteur bij VN.