Spring naar de content
bron: anp

De eeuwige Rob de Nijs

Hij is vijftig, viert dit jaar zijn dertigjarig jubileum als artiest en lijkt er alleen maar jonger op te worden. En het einde is nog niet in zicht, want: ‘Ik ben nog steeds in een groeiproces.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Hiske Dibbets

Vanuit de verte zou je hem midden dertig schatten. Hij draagt een zwarte spijkerbroek met een verchroomde ketting eraan en een mouwloos T-shirt waardoor de grote tatoeages op zijn bovenarmen zichtbaar zijn. Zijn verschijning is nogal opvallend, hier op het station waar hij me staat op te wachten, en ineens is het gedaan met de rust. In de alweer optrekkende trein worden raampjes opengedraaid en wordt geschreeuwd: „Rob! Joehoeoeoe, Rooooob!” Ondanks zijn zwarte zonnebril is Rob de Nijs in fracties van seconden herkend. Bijna automatisch steekt hij zijn hand in de lucht. Hij is eraan gewend, hij wordt immers al dertig jaar herkend. 

Rob de Nijs is nu vijftig. Met hemzelf gaat het goed en met zijn carrière gaat het goed, en eigenlijk is dat laatste minstens zo’n fenomeen als de man zelf. Van de mensen met wie hij begon, generatiegenoten als Johnny Lion, Peter Koelewijn, Trea Dobbs, The Blue Diamonds, Anneke Grönloh en Ria Valk, is er niet één die nog zo regelmatig optreedt als hij. Laat staan dat er een is die, zoals hij, ernaar streeft elk jaar een nieuw album uit te brengen en daar dan meestal nog veertig- tot zeventigduizend exemplaren van weet te verkopen ook. 

Maar misschien is het meest opmerkelijke aan Rob de Nijs nog wel dat hij zich gedurende zijn nu precies dertigjarige carrière als artiest in vergelijking met anderen precies tegengesteld heeft ontwikkeld. Want op z’n vijftigste is Rob aanzienlijk ruiger en meer rock ‘n’ roll dan in 1963, toen hij nog in smoking over het ritme van de regen zong. 

Zijn uiterlijk onderging gedurende het laatste decennium een ware metamorfose. Hij liet respectievelijk zijn haar tot een staartje groeien; gaatjes in zijn oren prikken; achtereenvolgens de handen van Dürer, zijn Chinese sterrenbeeld, de figuur Christus en de namen van zijn vrouw Belinda en hun kinderen op zijn armen tatoeëren, en vervolgens zijn staartje er weer afknippen. Maar dat was niet het enige wat veranderde: ook zijn stem won aan karakter. Er zit nu een beetje een korrel in en daardoor klinken zijn liedjes minder gepolijst. 

„Ik ben veel rebelser dan toen ik begon”, zegt hij zelf. „Veel mensen zijn rebels als ze jong zijn en groeien daar dan overheen. Ze eindigen als zeer behoudend en conservatief en op hun veertigste gaan ze zo langzamerhand met pensioen. Met mijn carrière is het in heel veel opzichten precies omgekeerd.” 

Onlangs noemde het Vlaamse blad Humo hem ‘de Dorian Gray van het Nederlandse variétéwezen’, maar volgens Rob de Nijs staat de eeuwige jeugd bovenaan de top drie van misverstanden rond zijn persoon. „Mensen roepen altijd dat ik zo nodig jong moet blijven,” zegt hij. „En dat is vaak op een hele twisted manier een soort verwijt naar mij. Dan denk ik lulkoek! Ik voel me zoals ik ben. Door dit vak ben ik goed geconserveerd, ik voel me dynamisch en ik voel me oké. That ‘s it. Moet ik dan, omdat ik vijftig ben, me hullen in een driedelig kostuum en mijn buik laten groeien? Ik heb daar helemaal geen zin in.” 

Volgens Rob ‘achtervolgt’ die eeuwige jeugd hem zelfs: hij kan er tenslotte ook niets aan doen dat hij zo jong blijft. Hij stamt gewoon uit een sterk geslacht. Zijn vader en zijn broer lijken ook veel jonger dan ze zijn. „Natuurlijk verzorg ik mijn huid goed, natuurlijk kleed ik me goed, maar ik laat echt niet om het jaar mijn kop oprekken of zoiets. Ik heb gewoon nauwelijks rimpels. Ik zoek die jeugd niet, die jeugd blijft aan mij hangen. Maar het kan ook best dat ik over vijf jaar in elkaar stort, of volgend jaar ineens dood ben, omdat ik altijd zo intens geleefd heb, dat het ineens iets is van paf, boink.” 

Rob de Nijs is op een punt gekomen dat hij jeugdsentiment en tieneridool tegelijk is. Als hij tegenwoordig een concert geeft, dan zitten er drie generaties in de zaal. Een die ouder is dan hij, eentje die even oud is als hij en een nieuwe generatie: meisjes van veertien die hem na afloop een roos komen brengen. Meisjes, zegt hij, die hem heel aantrekkelijk vinden. 

,,Dat is nieuw voor deze tijd. Rock ‘n’ roll is met ons geboren en samen met ons aan het oud worden. Kijk maar naar Mick Jagger, die is ook fantastisch op het toneel. Het is een misvatting dat je dat niet meer zou kunnen als je vijftig bent. Je timing en je stem worden niet minder als je ouder wordt. Ik ben nog steeds in een groeiproces. Ik word soepeler, mijn instelling wordt beter, ik heb een broader mind.” 

,,Ik heb het gevoel dat ik steeds beter word. Ik heb het gevoel dat mijn stem steeds beter wordt. Dat is geen arrogantie, maar een nuchtere vaststelling van: dit doe ik nu weer beter dan vorige week. Daarom vind ik het nog steeds leuk en daarom neem ik de rest van de bullshit erbij, want er is zoveel bullshit om me heen.” 

Neem nou die journalisten die er kennelijk niet tegen kunnen dat hij maar geen oude man wil worden. „Die moeten steeds maar weer schrijven: ‘De zo langzamerhand toch wel heel erg oude Rob de Nijs… hop hop hop.’ Dan denk ik: wat heeft dat er in godsnaam mee te maken, met talent, met muzikaliteit? Niets toch?” 

Behalve de concerten voor zijn fans, geeft Rob jaarlijks ook nog zo’n honderdtwintig tot tweehonderd commerciële optredens, soms alleen met een orkesttape, maar meestal samen met zijn Springband. Deze optredens voeren hem naar alle uithoeken van de Benelux; naar festivals, disco’s, personeelsavonden, casino’s en boerengehuchten. Die laatste, dat is pas echt rock ‘n’ roll.

„Kijk,” zegt Rob, „die jongens gaan uit om pils te drinken en wijven te versieren en daar sta ik dan om half twaalf ‘s nachts. Tegen die tijd zijn ze allemaal zat. Het is dan zo warm dat het water van de muren loopt. Het ruikt er naar zweet en bier en het is er zo rokerig dat je geen rookmachine nodig hebt. Daar moet ik dan als man van vijftig een voorstelling geven en de boel op stelten zetten, zonder mijn geloofwaardigheid te verliezen. 

Ik ben er al zolang, ik ben niet weg te krijgen. En dat is iets wat mensen met minder talent met lede ogen aanzien.’ 

„Dat kan alleen maar als je je kloten afdraait. Ik sta daar namelijk niet met honderd procent rock ‘n’ roll-materiaal, ik sta daar ook met ‘t Werd zomer. Toch wordt dat gepikt door die mensen. Dat is leuk. Dan kom ik doorweekt van het podium af en drink ik vier pils achter elkaar en dan voel ik me lekker.” 

Rob voelt zich, naar eigen zeggen, vaak lekker. Net zoals hij keer op keer vertelt dat hij nog lang niet is uitgezongen, dat er nieuwe projecten op stapel staan, dat er een alternatief toertje aankomt, dat er een nieuw album wordt voorbereid. En hoe langer hij praat en praat en praat — tot op het moment dat hij zegt: „Zullen we dan nu maar eens ophouden want ik ben hees” — hoe meer je je afvraagt: zou hij er nou nooit eens moe van worden? 

Rob is moe. Samen met zijn broer zit hij in een bloedhete kleedkamer in de Aalsmeerse studio’s van Joop van den Ende. Zo meteen moet hij optreden voor een bedrijfsfeest van Mazda. Hij heeft dit weekend achtereenvolgens gezongen in Eindhoven, op een festival in Waterlandkerje en toen in Brasschaat, België. Vanmiddag is hij tijdens de soundcheck nog even naar de reünie van Kunt u mij de weg naar Hameien vertellen meneer geweest. „Het is maar goed dat ik gegaan ben,” zegt hij, „het was er zo’n wespennest van roddeljournalistiek en anders hadden ze zeker weer geschreven dat ik er niet was.”

Maar nu zit hij, zoals hij het zelf uitdrukt, in de dip van de dag. „Als ik ergens om twaalf uur moet optreden, dan voel ik me tussen zeven en negen als een zombie. Dan ben ik zo moe dat ik iets heb van Onze Lieve Heer help me asjeblieft, want ik kan dit niet. Hoe kan ik dit lijk zover krijgen dat ik straks mensen kan amuseren. Elke keer vind ik het een godswonder dat me dat weer lukt.” 

Een uur later kondigt Caroline Tensen zijn optreden aan: „Dames en heren, dit is een knalfeest, dit is echt geweldig!” Amper is de Springband aan het intro begonnen of in het publiek gaan er al een paar brandende aanstekers de lucht in. Maar niet uit enthousiasme, eerder uit ironie; zo van: ‘Verdomme, nu gaat Rob de Nijs een uur lang Zet een kaars voor je raam vannacht zingen.’ 

De ballade blijft echter uit, en in plaats daarvan overspoelen rock-, salsa- en outs daarvan klanken de zaal. Jawel, Rob trekt alle registers open en binnen de kortste keren heeft hij het publiek mee. Als live performer is hij op zijn best, beter dan op het televisiescherm of op CD. Tegen de tijd dat hij aan zijn Grand Finale, Malle Babbe, begint, staat de zaal op haar kop. En zowaar, zelfs de stijve directeur van Mazda Nederland maakt een sprongetje. 

Het gebeurt vaker dat een publiek gereserveerd begint te kijken op het moment dat Rob de Nijs wordt aangekondigd. Dat komt, zegt hij, omdat er over hem een vooroordeel bestaat, omdat je vóór of tégen Rob de Nijs bent. „Dat is iets wat ooit is ontstaan, waarschijnlijk in de middeleeuwen, en dat niet meer weg gaat. Het is heel moeilijk te traceren waar dat vandaan komt, want uiteindelijk heb ik nooit iemand kwaad gedaan.” 

Zelf denkt hij dat dat vooroordeel deels te wijten is aan het feit dat hij muzikaal zo’n alleseter is, en daardoor als zanger moeilijk te plaatsen is. „Ik ben wel rock ‘n’ roll, maar ik ben ook jazz, ik ben ook pop en ik ben ook chanson. Dat zit me weleens dwars.” De andere oorzaak van het vooroordeel jegens hem ligt echter wat gevoeliger, want die heeft te maken met zijn persoon. Rob de Nijs worstelt namelijk al dertig jaar met zijn imago. 

Althans, de rest van de wereld worstelt met zijn imago, want hij zelf weet natuurlijk precies wat ‘des Nijs’ is. En daarvoor hoeft hij, benadrukt hij, aan niemand, ook niet aan zijn fans, verantwoording af te leggen. Niet voor de ringetjes, niet voor de Harley, niet voor zijn leren pakken, niet voor de pakken van Gaultier en al helemaal niet voor zijn relatie met Belinda. 

Rob vindt het heel vervelend dat het altijd dezelfde dingen zijn die hem worden nagedragen. Net zoals hij het stomvervelend vindt om de Nederlandse Cliff Richard genoemd te worden. „Bullshit. Ik ken Cliff goed en hij is echt niet het watje waar hij altijd voor uitgemaakt wordt, maar als artiesten hebben we niets met elkaar te maken. Alleen dan dat onze carrières op hetzelfde moment een dip hadden.” 

En zoals hij het ook buitengemeen storend vindt dat er altijd maar gezegd wordt dat hij een vrouwenpubliek heeft; of dat zijn hele repertoire altijd wordt opgehangen aan dat ene nummer over die kaars. En dan zijn er nog zoveel andere dingen die hij naar zijn hoofd geslingerd krijgt; dat hij zo modieus is, dat hij zich laat naaien door de pers, dat hij het zo hoog in de bol heeft. 

„Veel van die dingen,” zegt hij, „en niemand zal dat ooit toegeven, zijn te herleiden tot een soort jaloezie. Want ik ben er al zolang, ik ben niet weg te krijgen. En dat is iets wat met name mensen met minder talent met lede ogen aanzien. Heel veel mensen kunnen niet zoveel en dan is iemand die er al zo lang is en steeds maar succes houdt, iets dat blijkbaar tegen de borst stuit.”

Hoe die dertig jaar van het ene naar het andere optreden hem precies veranderd hebben, weet niemand, ook Rob de Nijs zelf niet, maar zeker is dat hij er nauwelijks vrienden aan overgehouden heeft. Hij is er zelfs eenzaam van geworden, maar dat deert hem niet: hij is liever meer dan minder alleen. In openbare gelegenheden komt hij ook niet graag, want daar wordt hij altijd herkend en op feestjes zul je hem in zijn vrije tijd ook al zelden aantreffen. „Ik vind parties een grote fake. Ik krijg daar altijd een kaakklem. Al die mensen die honderd keer vragen: ‘Ah, Rob, hoe is het?’ Afschuwelijk!” 

Eigenlijk brengt hij zijn tijd het liefst werkend door, dan voelt hij zich het lekkerst. „Niet die optredens zijn slopend, maar de dagen ertussen, als ik thuis ben. Dan voel ik me aanzienlijk ouder dan anders.” Voor Rob zijn de momenten ‘op toneel’ het allerbelangrijkst. Had hij die niet gehad, denkt hij, dan was hij al lang ten onder gegaan aan een of andere verslaving. Zijn persoonlijkheid is nu eenmaal gulzig; hij heeft de neiging zich ergens helemaal in te verliezen en optreden is de enige manier om dat in de hand te houden. 

„Ik werk al zoveel jaar voor volle zalen. Dan vergeet je weleens dat daarbuiten zo’n enorme wereld is vol mensen die absoluut niets van je begrijpen. Ik vlucht in mijn voorstellingen omdat ik de mensen in de zaal aankan. Als daar mensen zitten die sceptisch tegenover mij staan, dan heb ik over het algemeen genoeg power om die om te krijgen. Dat ze toegeven: ‘Nou, hij is toch wel goed.’ ” 

„Voor mij is het zelfs een voorwaarde om goed te functioneren. Eigenlijk had ik al een midlifè crisis toen ik twintig was. Zo’n gevoel van is that all there is? Wat is het allemaal waard? Maar het gekke is dat ik dat nooit gehad heb op mijn vakgebied. Werk en vooral succes in het werk is het beste medicijn tegen wat voor crisis dan ook. 

„Ik ben drie personen. Voor een optreden ben ik altijd zenuwachtig, dan kan ik niemand om me heen verdragen. Tijdens een optreden geef ik me helemaal. Dat is zoiets ongelooflijks, alsof er op dat moment tussen mij en de zaal tweeduizend telefoonlijnen open staan. En na een optreden voel ik me zo lekker. Dan kan zelfs mijn grootste vijand nog een drankje krijgen.” 

Toch stapt hij na afloop meestal vrij snel op. Niet dat hij niet door zou willen drinken, maar hij vindt het zo gênant om lallend het pand te verlaten. Dan rijdt zijn chauffeur hem naar zijn huis in de bossen waar het brandschoon is, de meubels gloednieuw lijken en de ijskast leeg is, omdat hij er bijna nooit is. Hij leest dan nog wat, of kijkt even TV. 

Maar soms, zoals na het optreden voor het Mazda-personeel, gaat het anders. Toen dronk hij de fles malt whisky die op de glazen koffietafel stond tot op de bodem leeg. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, was de lamp naast zijn bed kapot, was er een stuk uit zijn laken gescheurd en lag in de kamer het gebroken glas van zijn brilletje. Hij wist zich niet meer te herinneren wat er gebeurd was. Dus veegde hij de scherven op en ging weer aan het werk. 

Rob belt op, vanuit de auto. Hij vertelt dat er in het roddelblad Weekend een stukje over hem staat, naar aanleiding van die Hamelen-reünie, met een hele vervelende toon. Er staat in dat hij een uur te laat kwam; dat hij zijn zonnebril niet wilde afzetten; dat hij zich als een ster liet behandelen — precies weer het soort toontje waarop die bladen altijd over hem schrijven. 

Even later, als hij het alweer over andere dingen heeft, begint hij ineens over iets anders dat hem blijkbaar nogal dwars zit. „Ik hoorde Frits Spits op de radio zeggen dat heel Frankrijk op zijn kop stond omdat Johnny Halliday vijftig was geworden. Hij werd van de ene huldiging naar de andere gesleept en de hele week waren er specials over hem op TV. Frits zei dat Halliday nog steeds concerten gaf en dat hij nog steeds op zijn Harley reed. „Dus ik zit te wachten tot hij zegt: ‘Eigenlijk net zoiets als Rob de Nijs.’ Maar dat zei hij niet. En dat vind ik toch raar, dat dat dan niet wordt opgemerkt. Maar misschien ga ik daarom ook wel door. Het is net zoiets als iemand die niet genoeg te eten krijgt, die gaat ook maar door. Een soort honger die nooit verdwijnt.” 

Een paar dagen later belt Rob weer vanuit de auto. „Ze hebben me gevraagd voor een optreden op de Uitmarkt,” zegt hij opgewonden. „Ik voel me echt vereerd, ik ben heel erg trots. Ik ga echt mijn best doen. Ik zal ze op zijn oud Hollands gezegd eens een poepje laten ruiken. Ik heb toch het gevoel dat er nu iets aan het veranderen is. Dat ik dat oubollige image van mij, dat ergens zweeft tussen camp en datgene wat ik werkelijk ben, van me af begin te schudden. Ik heb toch het gevoel dat er iets… nou ja, aan het doorbreken is.”