Spring naar de content

De dubbele moord in De Jodensavanne

Ze werden in Nederlands-Indië ten onrechte beschuldigd van landverraad en gedeporteerd naar een concentratiekamp in Suriname. Een zwarte bladzijde uit de Nederlandse oorlogsgeschiedenis: de dubbele moord in De Jodensavanne.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Henri de By

Het was een merkwaardige lading die het schip de ms. Tjisedane op 21 januari 1942 in Soerabaja aan boord nam. Onder bewaking van een detachement mariniers schuifelden 146 mannen als een lang lint de loopplank op. Hun kleren waren vuil en haveloos, en deden nog maar weinig denken aan de lichte tropenkleding van de passagiers die het inschepen vanaf het bovendek gadesloegen. In zijn functie van scheepsarts had L. Schoonheyt menig schip bezocht, waaronder ook de ms. Tjisedane. Toen had ook hij een strak wit uniform gedragen, maar deze keer sloot hij de rij gevangenen. Uit de blik van kapitein Burger, die hem in het verleden altijd zo hartelijk had begroet, sprak nu alleen maar minachting. 

Als laatste daalde Schoonheyt af in het vooronder, de scheldwoorden en vloeken van de passagiers achter zich latend in het licht dat verdween achter het stalen luik. Het woord ‘landverrader’ galmde nog na in zijn hoofd. Toen zijn ogen gewend waren aan het duister zag hij de kooi; een constructie van dikke tralies die een groot deel van het tussendek besloeg, met uitzondering van twee loopgangen aan de zijkant vanwaar de mariniers met hun tommy-guns in de aanslag de gevangenen bewaakten. 

Hij zocht een brits aan de zijkant van de kooi en leunde tegen de tralies. Hoe konden zijn collega’s, kennissen en zelfs sommige vrienden geloven dat hij ooit zijn eigen land zou bespioneren en verraden? Hoe had het zover kunnen komen dat hij, een Nederlander, gevangen zat op een Nederlands schip, bewaakt door Nederlandse militairen? 

Voor Schoonheyt, die 38 jaar eerder op Oost-Java was geboren, was Holland altijd ver weg geweest. Zelfs verder weg dan de duizenden kilometers die het van Nederlands-Indië scheidde, verder nog dan de weken durende bootreis. Vanaf de veranda of vanuit de soos in Batavia bezien, had het hem een andere wereld geleken. Een klein land, waar men zich druk maakte over grote zaken, waar men zich bezighield met intellectuele haarkloverij en waar politiek gekissebis aan de orde van de dag was. 

Je druk maken over politiek, dat deed je in ‘ons Indië’ niet. De enkele nieuwkomer die zich er wel over opwond, werd meewarig gadegeslagen en kreeg al snel het advies: ‘Kerel, hou je toch kalm, neem een splitje.’ En met de whisky-soda in de hand kwam het gesprek al snel terug op de laatste roddel, de plannen voor een feest of de geruchten over een buitenechtelijke affaire. Die ene keer dat het wel over politiek ging, was men het in grote lijnen met elkaar eens; in Nederland bekommerde men zich niet om de problemen in Indië. 

Toen de NSB-leider, Anton Mussert, in 1935 het eilandenrijk aandeed, werd hij dan ook met open armen ontvangen; al was het maar omdat hij de eerste partijleider was die er ooit op bezoek kwam. Bovendien leek Mussert wel degelijk oog te hebben voor de kolonie en haar problemen. Ook in het oosten was de crisis namelijk voelbaar geworden in de vorm van ontslagen en kortingen op salarissen. Bovendien meende de nationaalsocialistische voorman dat het ernstig schortte aan een behoorlijke militaire verdediging van de kolonie. En naar dat laatste had men in het moederland, waar de politiek van het gebroken geweertje overheerste, nooit oren gehad. 

Het waren woorden die menigeen alleszins verstandig hadden geleken. De expansiedrift van Japan had immers grote ongerustheid veroorzaakt. Tot twee keer toe werd Mussert dan ook op audiëntie ontvangen bij gouverneur-generaal De Jong. 

Het jaar daarop gaf Schoonheyt zich op voor het lidmaatschap van de Indische afdeling van de NSB. Hij was de enige niet, want rond die tijd beleefde de partij in de kolonie met ruim tweeduizend leden en een aanzienlijk aantal donateurs en sympathisanten haar bloeitijd. De andere politieke partijen namen grif de bij het bezoek door Mussert uitgedragen standpunten over. 

Het verband met de gebeurtenissen in nazi-Duitsland werd maar door weinigen gelegd. Duitsland was nog verder weg dan Nederland en de Kristallnacht was dan ook niet verder gekomen dan een kolommetje op pagina zoveel van de plaatselijke couranten. Schoonheyt was, zoals vele anderen, voornamelijk aangetrokken door de internationale allure en het gebrek aan bekrompenheid die zoveel andere politieke partijen in Nederland tekende. 

Erg actief was hij verder niet geweest. Niemand trouwens. Af en toe was er een vergadering, maar ook daar kwam het gesprek al snel op de gebruikelijke roddel en achterklap. Een paar fanatiekelingen hadden nog wel eens gemarcheerd in uniform, maar een zwart hemd was nou eenmaal niet bepaald ideale kleding voor de tropen. En ook het sociale klimaat was er zonder meer a-politiek. Zo was het voor ambtenaren in de kolonie, in tegenstelling tot in Nederland, dan ook geenszins verboden om lid van de NSB te zijn. 

Maar lang duurde het succes van de NSB niet, want naarmate de partij zich in het moederland steeds meer op Duitsland ging richten, taande in Nederlands-Indië het enthousiasme. Iets dat nog versterkt werd door de berichten over de anti-joodse opstelling van de NSB in Nederland, die menig lid in de kolonie, onder wie ook verschillende joden, op z’n best nogal vreemd voorkwam. 

Toen zijn superieuren Schoonheyt begin 1940 verzochten zijn NSB-lidmaatschap op te zeggen, deed hij dat dan ook zonder er verder over na te denken. Maar hoe vaak hij het ook al verteld had sinds hij twee jaar eerder op 10 mei 1940 gearresteerd was, het had niet mogen baten. 

Een maand voor die tiende mei had de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië van de minister van Koloniën in Den Haag de dringende suggestie gekregen om bij het ontvangen van een radioboodschap met het codewoord ‘Berlijn’ — het signaal voor een Duitse inval in Nederland — onmiddellijk alle Duitsers en NSB’ers in de kolonie te laten arresteren. Wat op die tiende mei volgde, had echter meer weg van een heksenjacht. 

Tegelijkertijd met Schoonheyt werden die dag door heel Indië duizenden veronderstelde NSB’ers gearresteerd; een veelvoud van het aantal leden dat de partij op haar hoogtepunt had geteld. Zo belandden er mensen in de cel wier enige fout eruit bestond dat ze die bewuste ochtend te laat op hun werk waren gekomen. Anderen werden het slachtoffer van oude vetes of overijverige buren. 

Schoonheyt werd kort na zijn arrestatie geïnterneerd in een kamp op het eiland Onrust; een van de vele die met dat doel over de hele archipel verrezen. 

Dat ook de internering van Duitse ingezetenen zonder enig onderscheid had plaatsgevonden, werd Schoonheyt duidelijk toen een jonge Duitser met de naam Frühstück zonder waarschuwing in zijn rug werd geschoten, omdat hij volgens een van de bewakers te dicht bij het prikkeldraad kwam. De jongen, die niet veel later aan zijn verwondingen overleed, was joods. 

Een aanzienlijk aantal NSB’ers dat op 10 mei 1940 wel degelijk lid was geweest, had dankzij invloedrijke posities of anderszins kans gezien buiten het prikkeldraad te blijven. Maar zelfs aan de beschuldigingen tegen de groep die wel lid was en ook geïnterneerd, ontbrak elke grond van redelijkheid. In de pers werden zij ervan beschuldigd Rotterdam aan de Duitsers verraden te hebben en hetzelfde van plan te zijn met Nederlands-Indië door te spioneren voor de Japanners. Nog los van de geografische onmogelijkheid van de eerste beschuldiging, vergat men wat Japan betrof gemakshalve dat de NSB in Indië juist met nadruk had geijverd voor een sterkere verdediging van de kolonie. De hetze bereikte zijn hoogte-, of beter gezegd dieptepunt met een in oktober ’41 uitgezonden radiopraatje van H. C. Gravelotte, destijds hoofdstenograaf bij de Volksraad te Batavia, die opriep tot ‘het opruimen van alle mannelijke NSB’ers boven de zestien jaar, hunne vrouwen te doen bestemmen voor materiaal van soldatenbordelen en de kinderen onder de zestien jaar te steriliseren!’

Al in 1940 had de regeringsgemachtigde voor Algemene Zaken Levelt gesteld: „Dat de NSB landverraad zou hebben gepropageerd of georganiseerd, daarvan is niets gebleken.” Niet dat daarmee de vrijheid in zicht kwam; het enige verschil was dat de geïnterneerden vanaf dat moment niet meer als ‘landverraders’, maar als ‘staatsgevaarlijken’ werden aangeduid. In oktober 1940 verklaarde Levelt, wederom namens de regering: „Het nog niet geheel beëindigde onderzoek van de enorme hoeveelheid correspondentie van particulieren en NSB’ers heeft tot dusver aangetoond dat deze mensen niet alleen geen deloyale handelingen in de zin hadden, maar in tegendeel, dat hiertoe noch de wil noch de wens aanwezig was.”

Maar ook nu kwam er niets van vrijlating. De regering maakte wederom een opmerkelijke draai toen procureur-generaal Block in 1941 beweerde ‘dat velen door de lange internering verbitterd zijn én dus hun vrijlating niet in het belang van de oorlogsinspanning van het land kan worden geacht’. Het was niet alleen een uiterst kromme, maar tevens aantoonbaar foute redenering. Een aanzienlijk aantal geïnterneerden met militaire ervaring had zich namelijk aangemeld om bij een invasie in de voorste linies te dienen, waar de kansen op overleving gezien de Japanse overmacht bijna nihil zouden zijn. Ze waren bereid te sterven om hun naam te zuiveren. Het verzoek werd geweigerd. 

In het licht van de lampen die boven de kooi meezwaaiden op de deining van het schip wachtten Schoonheyt en zijn 145 lotgenoten op wat komen ging. Het was een gemengd gezelschap, variërend van artsen tot planters, maar voor de autoriteiten hadden ze één ding gemeen: hun weigering zich neer te leggen bij de internering en hun niet aflatende protesten tegen het hen aangedane onrecht had ze het predikaat ‘onverzoenlijken’ opgeleverd. Dat meer dan de helft van hen zelfs nooit lid was geweest van de NSB kon daar niets aan veranderen. Er werd besloten hen te deporteren. 

Nadat de luiken naar het dek gesloten waren en de patrijspoorten geblindeerd, liep de temperatuur snel op. Dat de bewakers kort na het inschepen op één onderbroek per man na hun kleren hadden ingenomen, was dan ook niet de grootste kwelling. Meer moeite hadden ze met de latrines die, slechts afgebakend door een enkele railing, in het volle zicht van de medegevangenen en de bewakers stonden. Het verbleekte allemaal bij het feit dat ze geen afscheid hadden kunnen nemen van hun vrouwen en kinderen, die de meesten van hen al bijna twee jaar niet meer hadden gezien. En van wie het de vraag was hoe ze zich zouden redden, nu Nederland de oorlog aan Japan had verklaard en er weinig twijfel meer over bestond dat Nederlands-Indië weldra bezet zou worden. 

In het ruim werd druk gespeculeerd over de bestemming van het schip. Iedereen wist dat zelfs schepen met een zwaar marine-escorte weinig kans maakten om aan de Japanse marine en luchtmacht te ontsnappen. Bovendien begreep iedereen dat in geval van schipbreuk onmogelijk alle 146 gevangenen, onder wie ook bejaarden, tijd zouden hebben om vanuit de kooi aan dek te komen. Dat er helemaal niet voorzien was in een eventuele redding van de gevangenen werd duidelijk toen één van hen een gesprek tussen twee van de mariniers opving; er was besloten dat de kooi onder alle omstandigheden gesloten zou blijven, zodat de gevangenen zouden ‘verzuipen als ratten’. Wat de gevangenen niet wisten, was dat er in het ruim onder hun kooi torpedokoppen waren aangebracht om het schip op te blazen als de bemanning en andere passagiers de ms. Tjisedane zouden moeten verlaten.

Dat een dergelijk rampenscenario geenszins ondenkbaar was, werd Schoonheyt duidelijk toen het hem op een nacht lukte een van de mariniers aan de praat te krijgen. Op fluistertoon vertelde de bewaker hem over het schip de Van Imhoff, dat twee dagen voor hen was uitgevaren met aan boord enkele honderden geïnterneerde Duitse burgers. Het schip had geen schijn van kans gemaakt, want al voor het vertrek cirkelden er Japanse verkenningsvliegtuigen boven de haven. Nog geen tweehonderd zeemijlen buitengaats was het schip aangevallen door Japanse bommenwerpers. Na enkele voltreffers hadden bemanning en passagiers het schip met behulp van de reddingsboten verlaten, met achterlating van de opgesloten Duitse burgers. De enkeling die het gelukt was zich door het prikkeldraad te vechten, had het moeten afleggen tegen de zee en de haaien. Toen de marinier was verdwenen, keek Schoonheyt naar zijn slapende medegevangenen; hij besloot het nieuws voor zich te houden om algehele paniek te voorkomen. 

De dagen regen zich aaneen, slechts onderbroken door passagiers die naar beneden kwamen om de gevangenen te bezichtigen. Vooral wanneer een van hen net op een van de onafgeschermde latrines zat, leidde dat met name bij de dames onder de aapjeskijkers tot grote hilariteit. Gevangenen die uit schaamte hun geslachtsdelen probeerden te bedekken, konden steevast op een extra lachsalvo rekenen. 

De meesten hadden al na een paar dagen in het van buitenlicht afgesloten ruim, waar de felle lampen nooit uitgingen, elk besef van tijd verloren. Eén keer gingen onderweg de luiken en patrijspoorten open, en was de buitenhaven van Kaapstad te herkennen met in de verte de Tafelberg. De lichte opluchting nu de Japanse dreiging was geweken, maakte al snel plaats voor de angst in een Duitse onderzeebootval terecht te komen. Tegen de tijd dat het schip weer zee koos, waren de meeste gevangenen het eens over de waarschijnlijke bestemming: Suriname. 

Een paar dagen voor de aankomst van de ms. Tjisedane had de Rijksvoorlichtingsdienst in Paramaribo het bericht verspreid dat de gevangenen aan boord de Japanners hadden geholpen tijdens de invasie van Nederlands-Indië. De opluchting na veertig dagen weer frisse lucht te kunnen inademen, werd al snel overschaduwd door de allerminst hartelijke ontvangst die de ‘landverraders’ werd bereid. Na een ruwe ontscheping bracht een kustvaarder de gevangenen de Surinamerivier op tot aan de strafgevangenis in Fort Nieuw-Amsterdam. In het wachtlokaal van het fort stond een schoolbord met de tekst: ‘Rotterdam, vergeet het niet!’ 

Het regime was er hard; zelfs de minste vorm van tegenspraak leidde onmiddellijk tot een pak ransel. Aan zowel behoorlijk eten als aan schoon drinkwater was groot gebrek en de mariniers hadden niet veel anders om handen dan het treiteren en mishandelen van de gevangenen. Het werd al snel duidelijk dat het hoofd van de bewaking, sergeant Gebuys van de Prinses Irene Brigade, de mariniers niet in de hand had. Daar was niet in de laatste plaats de houding van zijn superieur kapitein-luitenant-ter-zee A.C.H. Kuyk debet aan, die altijd een harde behandeling had gepropageerd. Een opstelling waarin deze zich op zijn beurt gesterkt zag door de hoogste militair in de kolonie, kolonel J.K. Meyer, territoriaal commandant van Suriname. 

Zo belandde Schoonheyt op niet meer dan de verdenking een. ontsnapping voor te bereiden in de isoleercel, waar hij regelmatig in elkaar geschopt en geslagen werd. Toen de andere gevangenen na een half jaar op transport werden gesteld, bleef Schoonheyt achter. 

Het kamp lag een ruime vijftig kilometer ten zuiden van Paramaribo, aan de rechteroever van de Surinamerivier. Behalve door de rivier werd het begrensd door sterk oprijzende heuvels die schuil gingen onder de dichte begroeiing van het oerwoud. Waaien deed het er niet en de hitte vermengde zich met het onaflatende zoemen van insecten. Onder de geïnterneerden kreeg het kamp al snel de bijnaam ‘de groene hel’. 

Het werkelijke kamp bestond uit enkele barakken binnen een vijf meter hoge prikkeldraadomheining, met op de vier hoeken constant bemande wachttorens. Buiten de omheining, enigszins hoger gelegen, bevond zich een vijfde toren, uitgerust met een zwaar kaliber machinegeweer dat het hele kamp kon bestrijken. Op een van de heuvels lagen de verblijven van de bewakers, de keuken en de woning van de kampcommandant. Een functie met een groot verloop, want ook onder officieren had de bijnaam van het kamp al snel opgeld gedaan. 

De werkelijke naam van het kamp luidde concentratiekamp De Jodensavanne. Het was de ironie van de geschiedenis dat het kamp gebouwd werd in de buurt van een voormalige nederzetting vanuit Brazilië gevluchte joden. In de zeventiende eeuw was het een bloeiende gemeenschap geweest, die compleet met scholen en synagogen de economische spil van de kolonie had gevormd. Een invasie van de Fransen en de daaropvolgende moordpartij had in 1712 de bevolking gedecimeerd. Honderd jaar later had een zware brand ook de laatste gebouwen verwoest en kon het oerwoud bezit nemen van de ruïnes. 

De stilte van de ochtend werd verscheurd door het geroffel van het machinegeweer in de vijfde toren. Rond de voeten van de geïnterneerden op de appelplaats spoot het grind omhoog. Binnen enkele minuten had ook de laatste een veilig heenkomen gevonden in de barakken. Op de grond wel te verstaan, want het was niet ongebruikelijk dat er tijdens de ‘alarmoefeningen’ ook op buikhoogte door de houten wanden werd geschoten. De oefeningen, die op elk willekeurig moment van de dag plaatsvonden, waren slechts een onderdeel van het schrikbewind van een lange rij kampcommandanten. Gevangenen die zich tijdens het alarm in een van de latrines bevonden en niet in staat waren hun stoelgang stante pede af te breken, liepen de kans met de broek nog om de enkels onder vuur genomen te worden. Geregeld gooiden de mariniers ‘s avonds ook handgranaten tegen de barakken; een keer werden de geïnterneerden in barak 1 zelfs door maar liefst zeven explosies uit hun brits gejaagd.

Wie protesteerde, kon minimaal op een pak slaag rekenen, wie minder geluk had, werd kromgesloten. Een methode van kneveling uit de slaventijd, waarbij handen en enkels van het slachtoffer met strak aangedraaide beugels aan elkaar werden geklonken; een houding die binnen de kortste keren spit en de daarmee samengaande hevige pijn aan de rugwervels veroorzaakte. 

De dagen werden gevuld met dwangarbeid, die vaak onder de zwaarste omstandigheden, compleet met lijfstraffen, moest worden volbracht. Zo kapte de houtploeg in tropische regenbuien diep in het oerwoud dagenláng door op de magerste rantsoenen. 

Begin oktober 1942 kregen de geïnterneerden een opdracht die direct zou leiden tot de moord op twee van hen. Het was de bedoeling de nabijgelegen joodse begraafplaats van begroeiing te ontdoen. Maar toen de werkploeg ter plekke was gearriveerd, beval de toenmalige kampcommandant, reserve-kapitein Mouwen, de graven te openen en de stoffelijke overschotten op te graven. Als motief gaf de kampcommandant: „Laten we eens zien wat die oude joden voor sieraden bij zich hebben.” 

Vier geïnterneerden, Raedt van Oldenbarnevelt, Van Poelje, Kraak en Stulemeyer, weigerden mee te werken aan deze lijken grafschennis. Het viertal werd teruggebracht naar het kamp, waar zij als strafcorvee de, van tevoren voor dit doel door de bewakers met uitwerpselen ingesmeerde latrines moesten schoonmaken. Borstels en doeken waren niet beschikbaar, laat staan water of schoonmaakmiddelen. „Met je handen,” luidde het bevel. Toen ze wederom weigerden, liet de kampcommandant het viertal opsluiten in de strafcel; een houten hok van luttele vierkante meters even buiten de omheining van het kamp. Licht drong er niet door en ademhalen was een ware opgave, de tropenzon maakte het hok tot een oven. 

Weken gingen voorbij. Bij toerbeurt kon één van hen met de knieën opgetrokken even liggen. Soms verscheen er dagenlang geen eten. Na bijna zes weken in de strafcel besloot het viertal tot een ontsnappingspoging. Met de aangescherpte tanden van een bij het eten achterover gedrukte vork begonnen ze de houten wand door te zagen. Om tien uur ‘s avonds op 4 november 1942 slaagden ze erin om uit te breken. Rond het op acht meter afstand gelegen wachtlokaaltje was het stil. In de verlaten keuken zochten zij tevergeefs naar voedsel. Het enige dat zij vonden, was een broodmes dat Kraak bij zich stak. Daarna verdween het viertal in het oerwoud. 

Meer struikelend dan lopend zochten ze hun weg in het donker. Om de anderen niet kwijt te raken, besloten ze elkaar bij de hand te nemen. Bij iedere stap die zij zetten, snerpte het gekrijs van vogels en andere dieren tussen de bomen; het klonk alsof ze op kilometers afstand nog te horen zouden zijn. 48 uur liepen ze, slechts onderbroken door korte pauzes. Overdag probeerden ze zich te oriënteren op de zon, maar het dichte bladerdak benam ze soms uren het zicht op de hemel; in het oerwoud ging de dag voorbij in een vochtige schemer. 

Op de vroege ochtend van de derde dag gleed Kraak uit en viel met zijn hand in het broodmes; de wond bloedde hevig. Kort daarop werd het bloedspoor ontdekt door de Indiaan Paulus, die de vier mannen al snel had ingehaald. Nadat het viertal was bekomen van de eerste schrik stelde Paulus ze voor mee te gaan naar zijn dorp. Maar de ontsnapte gevangenen waren ervan overtuigd dat er onderhand een prijs op hun hoofd zou staan — naar later zou blijken honderd gulden en een jachtgeweer — en dat de Indiaan ze onmiddellijk zou uitleveren. Het was een begrijpelijke, maar onterechte angst. Hun gesprek werd echter gadegeslagen door een groepje kinderen dat in het bos speelde en die hun avontuur even later in het dorp doorvertelden. 

De vier waren nauwelijks verder getrokken of er klonk een stem: „Handen omhoog, anders schieten we jullie plat!” Uit het oerwoud dook een groep van de Surinaamse Schutters op, onder wie enkele bekenden uit het kamp. Het kamp dat trouwens hemelsbreed op maar enkele kilometers afstand lag, vertelden de Schutters, omdat de vier zonder het te weten in een cirkel hadden gelopen. De Schutters moesten er nogal om lachen, maar toen even later de mariniers arriveerden, was het met de vriendelijke stemming snel gedaan. 

Luitenant Snoeck van de Prinses Irene Brigade deelde de vier mee orders te hebben gekregen om ze neer te schieten, maar daarvan af te zien omdat hij niet ‘op ongewapende mensen schoot’. Zijn collega luitenant Roos was minder mild. Tenslotte was de executie-order van niemand minder afkomstig dan de territoriale commandant van Suriname, kolonel J. K. Meyer van het KNIL. 

Het was een, zelfs in het geval van ontsnapte geïnterneerden, hoogst ongebruikelijk bevel. De enige plausibele verklaring voor het excessieve gedrag van Meyer lag in zijn eigen verleden. Toen hij nog in Nederlands-Indië dienst deed, was hij lid geweest van de NSB. Een feit dat in zijn nieuwe standplaats bij niemand bekend was, met uitzondering van één man: de geïnterneerde en voormalige-NSB’er Raedt van Oldenbarnevelt. 

Om twaalf uur ‘s nachts op de dag van hun gevangenneming arriveerde het viertal in Paramaribo. De tocht was een lange aaneenschakeling van mishandelingen geweest, die werden voortgezet door de mariniers Grift en Verhoeven, die de gevangenen in Fort Zeelandia opwachtten. „Zo zijn die verraders daar? Denk erom: één verkeerde stap en je schiet ze door hun donder. Heb je dat begrepen? Het is op mijn verantwoording,” bulderde kapitein-luitenant-ter-zee Kuyk voor alle duidelijkheid. 

Enkele uren en vele knuppelslagen later werd Stulemeyer uit zijn cel gehaald en naar het bureau van de commandant gebracht, waar behalve de twee mariniers ook Kuyk en Meyer aanwezig waren. Tijdens het ‘verhoor’ dat volgde, probeerden de twee officieren de gevangene van alles en nog wat in de schoenen te schuiven, inclusief het verraad van Rotterdam. Kort nadat Stulemeyer een kies uit de mond was geslagen, wendde ook Meyer zich tot de twee mariniers: „Als hij één stap verkeerd doet, schiet hem dan maar voor z’n donder. Hebben jullie dat goed begrepen Grift en Verhoeven?” 

Op de terugweg naar de cellen stopte Grift op de binnenplaats. Hij laadde zijn tommygun door en richtte op de gevangene. Maar op het moment dat hij wilde schieten, weigerde het wapen. Hij riep naar Verhoeven om diens machinepistool, maar zijn kompaan was al vertrokken om Raedt van Oldenbarnevelt op te halen. pok hij werd ‘verhoord’. Maar toen de gevangene voor alle aanwezigen hoorbaar opmerkte dat Meyer geen enkele reden had om zo hard tegen hem op te treden, omdat hij zelf immers lid van de NSB was geweest, liet het bevel niet lang op zich wachten. Op de binnenplaats stortte Raedt van Oldenbarnevelt na een salvo uit een tommygun ineen. 

Met Van Poelje ging het net zo, alleen mikte de marinier te laag. Hij raakte de gevangene in de onderrug en bovenbenen. Even later werd Van Poelje badend in zijn eigen bloed en gillend van de pijn samen met het lijk van Raedt van Oldenbarnevelt op de laadbak van een vrachtwagen gegooid. De mariniers probeerden Van Poelje het zwijgen op te leggen door tegen zijn hoofd te schoppen dat over de klep van de vrachtwagen hing. 

Toen was de beurt aan Kraak en Stulemeyer. Maar op het moment dat de mariniers aanlegden, schalde de stem van de directeur Gummels van de nabijgelegen strafgevangenis, die op het tumult was afgekomen, over het plein: „Laat dat, dit is platte moord!” 

Schoonheyt, die enkele maanden daarvoor naar Fort Zeelandia was overgeplaatst, had het hele drama vanuit zijn cel kunnen horen. Wat hij niet wist, was dat het dode lichaam van Raedt van Oldenbarnevelt en de in doodsstrijd verkerende Van Poelje nog diezelfde avond door de mariniers op de stoep van het plaatselijke hospitaal gegooid werden. Ondanks pogingen van de chirurg Lo Sin Sjoe, stierf ook Van Poelje niet veel later. 

Evenmin wist Schoonheyt, noch een van de andere geïnterneerden die hij niet veel later ontmoette toen hij werd overgeplaatst naar de Jodensavanne, van de berichten in de plaatselijke couranten, waarin werd gemeld dat de twee slachtoffers waren doodgeschoten bij ‘een poging tot ontvluchting’. De Surinaamse bevolking, die dankzij door de geïnterneerden het kamp uitgesmokkelde memoranda op de hoogte was van de ware achtergrond van de gevangenschap, geloofde die berichten echter niet. De medische hulp die dr Schoonheyt klandestien aan de plaatselijke bevolking verstrekte, had hem tot een ware volksheld gemaakt. Bij de invrijheidstelling en het vertrek naar Nederland van de geïnterneerden zouden de Surinamers hen toejuichen voor hun moed. 

In de jaren die volgden, stierven er nog vier geïnterneerden, drie door ziekte en een als gevolg van een hongerstaking. Zijn laatste woorden luidden: „Ik wens later niet meer onder mijn moordenaars te leven.” 

Pas eind 1945, toen Nederland al lang bevrijd was, ontving Schoonheyt voor het eerst post van zijn vrouw. Ze was enkele weken daarvoor uit het Jappenkamp gekomen. Schoonheyt en zijn lotgenoten bleven echter nog tot 16 juli 1946 in het concentratiekamp De Jodensavanne gevangen. Gedurende die laatste jaren werkte hij in het noodhospitaaltje van het kamp. Toen Schoonheyt vroeg in de ochtend op de dag van zijn invrijheidstelling de inventaris overdroeg aan de laatste kampcommandant, tekende die de lijst met de woorden: „Met vriendelijke groeten.” 

Dr Schoonheyt werd officieel gerehabiliteerd en stierf in 1986. 

Kolonel Meyer werd onderscheiden met de Militaire Willemsorde (4e klasse) voor zijn optreden tijdens de politionele acties in Nederlands-Indië. Toen hij later hoorde dat de voormalige geïnterneerden Kraak en Stulemeyer uit waren op wraak, vluchtte hij naar de VS, waar hij als anoniem burger stierf. Slechts enkele geïnterneerden van De Jodensavanne kregen na de oorlog rechtsherstel. 

De advocaat mr A.G. Besier wist voor Raedt van Oldenbarnevelt bij vonnis van de rechtbank rechtsherstel te verkrijgen. Voor de nabestaanden verkreeg hij een ruime financiële vergoeding, door middel van een schikking met de landsadvocaat van het Koninkrijk der Nederlanden. 

Mr A.G. Besier stelde voor dit artikel zijn dossiers beschikbaar, evenals overige documenten uit de beschreven periode. Onlangs verscheen van zijn hand het boek Met recht leven, waarin hij zijn 46-jarige carrière beschrijft.