Spring naar de content
bron: anp

Kabouter Waarom

In zijn jeugd dachten ze met een achterlijk ventje van doen te hebben, maar gezien zijn columns is dat behoorlijk goed gekomen. En de kwajongen in het pak van een meneer geniet van zijn aanzien. ‘Je hebt geen baas, je kunt je op jan en alleman uitleven; wie mag dat nog in deze maatschappij?’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Ad Fransen

Hij hangt als een jachttrofee aan de muur. Trots wijst de columnist op de cheque van vijftienduizend gulden die hij enkele weken geleden met het winnen van de Audax-columnistenprijs in de wacht sleepte. De laureaat lag al in bed toen jurylid Henk Hofland hem telefonisch van de blijde tijding op de hoogte bracht. 

De tijd van oogsten is aangebroken, zijn wekelijkse stukjes in NRC Handelsblad en Het Parool beginnen respect en erkenning af te dwingen, en nu — met zo’n prijs —b geniet hij daar nog eens extra van. “Ik heb niet zomaar gewonnen, het ging om een indrukwekkend lijstje genomineerden: Blokker, Komrij, Campert, Ramdas, Brandt Corstius. Met dikke voorsprong heb ik van hen gewonnen.” 

Als zijn vader — de oud-Parooljournalist Leo Pam — het allemaal nog had mogen meemaken, was hij volgens zijn enige zoon voor de tweede maal in janken uitgebar-sten. “Jammer dat hij niet meer leeft. Die eerste keer dat ik hem zag huilen, was toen ik slaagde voor de School voor de Journalistiek. Eindelijk had ik iets afgemaakt. Ik ben een echte laatbloeier. Zelfs fysiek. Tot mijn vijftiende was ik nog maar een meter vijftig. Ik dacht dat ik de dwerggrens nooit zou passeren. 

Maar vooral geestelijk dachten ze met een achterlijk ventje van doen te hebben. “Dat lag aan mijn woordblindheid. Ik heb tot mijn achttiende alleen maar strips gelezen. En schaakboeken; die kon ik begrijpen vanwege al die diagrammen. Tot mijn dertigste heb ik als een depressieve misantroop op bed gelegen. Martin van Amerongen heeft weleens over me gezegd dat ik nog te lui was om Oblomov uit te lezen.”

Soms denk ik weleens: deze week maar twee brieven, ze moeten wel weten dat ik besta, dus dan wroet ik nog eens extra in de berg van oud zeer.  

De inmiddels de vijftig naderende, ijverige stukjesschrijver afficheert zich graag als een inert mens, die al zijn hele leven lang bezig is de schade van vermorste dagen in te halen. Lui, we willen het graag geloven als we vanwege een neergedwarrelde verfschilfer omhoogkijken naar het afbladderende plafond van zijn woonkamer. Zou dat na het ontvangen van het riante prijzenbedrag niet eens een goeie beurt kunnen krijgen? Pam: “Hoeft voor mij niet. Ik vind het wel mooi zo. Het geeft me het idee van de schrijver in zijn hol.” 

De indruk dat er in dit omwaaide huis aan de rand van het Vondelpark een stukjesschrijver huist, wordt trouwens onmiddellijk bevestigd door de tekstverwerker die een even pontificale als prominente plek in de woonkamer heeft. En neem de langs bijna alle wanden lopende boekenplanken: als je niet beter wist, zou je denken dat hier een eeuwige student op kamers woonde, die nog steeds aan zijn doctoraalscriptie zit te zwoegen. 

Hij pikt eens een boek van hemzelf uit de kast: zijn gebundelde NRC-columns uit 1988, Van dichtbij is niets volmaakt. Op de vraag of zijn krantestukjes wel in boekvorm moeten verschijnen of dat je er maar beter, net als met de rest van de courant, de volgende dag de vis in kunt verpakken, heeft Pam een zelfverzekerd antwoord: “Mijn columns zijn er over 25 jaar nog, daar ben ik absoluut van overtuigd. Ik herlees ze zelf in ieder geval regelmatig. Ze vormen een ontzettend goed tijdsbeeld.” 

Op de achterflap van zijn vorig jaar verschenen bundel De columnist grijnst ons een gemene tronie tegemoet. Moet dit het imago van een schrijftafelmoordenaar ver-

beelden? Pam: “Vind je ‘m nou echt zo gemeen? Die foto heb ik uitgekozen omdat ik daarop een beetje op mijn grote voorbeeld, Washington Post-columnist Art Buchwald, lijk. Met Nederlandse columnisten voel ik weinig verwantschap, of het moet met Jan Blokker zijn.” 

We tellen eens op, maar nee, Nederland heeft helemaal niet te veel columnisten volgens Pam: “Jij hebt het over stukkies-schrijvers, niet over columnisten.” 

Een Henk Spaan bijvoorbeeld — die in Het Algemeen Dagblad appels met peren vergelijkt — hoort er al helemaal niet bij. Spaan, die in een ver verleden het eerste vriendinnetje van Pam afsnoepte. Pam: “Ik ben daar allang overheen, maar vreemd genoeg blijft hij me haten en blijft hij schrijven dat hij niets ziet in wat ik doe. Misschien jaloezie, ooit was hij een gevierd Parool-columnist.” 

Vind je een column de geschikte plek om persoonlijke vetes uit te vechten, om af te rekenen? 

“Steeds minder. Vroeger was ik een door wraak gedreven persoon. Ik liep hatend door de straten, maar had nog geen column. Toen ik eenmaal een vast podium had, is die behoefte heel snel gesleten. Ik zag het op papier of op mijn computerscherm staan en dacht: gats, wat is dit kinderachtig. 

“In mijn eerste columns was ik te overdone. Ik had de neiging een zekere eruditie te etaleren. Die ballast moet je overboord gooien. Het is nu steeds meer schrapen. Ik haal elke lolligheid en intellectueeldoenerij ervan af. Het is pas echt goed als het bits is, als je als lezer even een tik, een inzicht krijgt. Meer hoeft het niet te zijn.” 

Je bent zelf erg rellerig de journalistiek binnengetreden. Neem je Vrij Nederland-verhalen over de al te vriendschappelijke wijze waarop het Fonds van de Letteren zijn subsidies toekende. 

“Dat was heel nuttig voor mijn loopbaan. Ik ben ervan overtuigd dat je in Nederland — wil je succes hebben als schrijver — een keer een polemiek moet hebben gevoerd en ook hebben gewonnen. Anders word je door niemand serieus genomen. 

“Lekker pesten, vind ik nog steeds leuk. Ik heb eens de vrouw van Jacques Gans geïnterviewd, die vertelde me dat hij zat te kraaien van plezier als hij een stukje zat te schrijven. Dat heb ik ook nog steeds.” 

Leedvermaak? 

“Ook. Maar een column mag nooit zomaar een gemakkelijk aanval tegen iemand zijn. Als je ruzie met iemand hebt, dan moet je dat heel fijnzinnig uitspelen, anders moet je het laten. Hermann Göring heeft ooit gezegd: wraak is een gerecht dat koud gegeten wordt. Dus als je iets terugdoet, dan moet je er heel lang mee wachten, dan is iedereen het vergeten en kan de revanche extra hard aankomen.” 

Dat gold niet voor burgemeester Ed van Thijn die je consequent flink op de korrel hebt genomen. 

“Met hem had ik geen persoonlijke vete; ik vond hem gewoon een heel slechte burgemeester. Vetes zijn alleen maar leuk als ze om een bepaald onderwerp gaan. Als ik over Van Thijn schrijf, is dat omdat ik me groen en geel erger over hoe het in Amsterdam toegaat. 

“Ik vind ook dat een columnpje een eigen wereld moet behelzen, je moet er niet een hele voorgeschiedenis voor kennen om het te kunnen begrijpen, zoals de ruzie tussen Theo van Gogh en Hugo Brandt Corstius. Niemand weet toch meer waar zij het over hebben?” 

Gaan columns in Nederland nog wel ergens over? Soms lijkt het alsof je de Camera Obscura van Hildebrandt leest. 

“Nou, nou. De inrichting van de stad, architectonische blunders, de Anne Frank-stichting, tolerantie versus intolerantie, dat vind ik allemaal interessante thema’s. 

Wat maakte de Anne Frank-stichting zo belangrijk om er een column over te schrijven? 

“Dat komt voort uit een algemene ergernis over een maatschappelijk verschijnsel. En je wordt er toch heel droevig van als je al die mensen op de Prinsengracht ziet staan, die daar ten behoeve van de stichting en masse door. het Anne Frank-huis worden gejaagd. Een soort Disneyland. Er werkte vroeger een vriendin van me aan de kassa. Een joods meisje met van dat krulletjeshaar; ze leek een beetje op Anne Frank. Er kwamen altijd wel een paar Amerikaanse toeristen naar haar toe die zeiden: Oh Anne! It must have been a terrible time for you! ” 

Het jodendom in Nederland is wel vaker een onderwerp in je columns. Heeft dat te maken met het feit dat je vader joods was en je moeder niet? Zo’n boek als Gojse nijd en joods narcisme van Evelien Gans bijvoorbeeld boorde je pas nog even tussen neus en lippen de grond in. 

“Een column moet zich ook tegen jezelf kunnen keren. En dat boek van Gans vind ik aanstellerij. Ik sprak haar en ze zei dat ze een keer ruzie kreeg met iemand die haar uitschold voor kleine jodin. Dat vond ze een teken van antisemitisme. Ik weet dat nog niet zo zeker. Ik denk dat je, als je kwaad bent op iemand, altijd iets zegt waarmee je die persoon zo hard mogelijk wil kwetsen. Tegen de een zeg je rooie of dikke, tegen de ander jodin, maar daar zit geen duidelijke ideologie achter. Immers, dan pas zou het antisemitisme zijn. Trou-wens, Evelien Gans afficheert zich als joods, maar ze heeft geen joodse moeder. Dus ik zei: wat een onzin, volgens de joodse wet ben je helemaal niet joods. Ze antwoordde dat ze drie joodse grootouders had. Waarop ik zei: dat is wat Hitler beweerde met zijn rassentheorie. Ja maar, zei ze, ik voel me joods. 

“Ik begrijp dat niet, dat mensen tegenwoordig allemaal zo driftig op zoek zijn naar hun eigen identiteit. Het is een beetje het sibbekundig stamverband dat weer de kop opsteekt, het Staphorst van het jodendom. De kosmopolitische kant van het jodendom vind ik veel interessanter dan de zionistische kant. Zal ik wel van vader overgenomen hebben. Ik herken wel meer in hem: dat sardonische, dat cynische, dat volstrekte desabusé. 

“Overigens stuit mij de wijze waarop Theo van Gogh tegen mevrouw Gans tekeergaat tegen de borst. Theo is een morbide romanticus die pas gelukkig is als iedereen zich tegen hem keert. Hij is geen antisemiet. Ik ben zijn vriend en een vriend moet je altijd verdedigen, maar met dat puberale gezeik over dokter Mengele is hij de grens van het weerzinwekkende al-lang gepasseerd.”

Hoort een cynische houding bij de noodzakelijke kwaliteiten van een columnist? 

“Tuurlijk, onafhankelijk zijn, sarren, iedereen kunnen uitlachen.” 

Dat lijkt meer op de definitie van een hofnar. 

“Nou, nee, het kan allemaal heel serieus zijn. Ik bedoel alleen: je hebt geen baas, je kunt je op jan en alleman uitleven; wie mag dat nog in deze maatschappij? 

“Ik doe ongeveer vier uur over een stukje, ik maak er drie per week, dus ik werk zo’n twaalf uur per week. Er is niemand die tegen mij zegt: ga jij nou maar eens Max Pam interviewen.” 

Je zegt het alsof het columnisme altijd je hoogste doel is geweest. 

“Ik geloof dat het er al heel vroeg inzat. Wat ik nu ga zeggen klinkt zo lullig, maar op de lagere school was mijn bijnaam — ook omdat ik altijd de kleinste van de klas was — Kabouter Waarom. Ik was een wijsneus die vroeg hoe alles zat, maar ik voelde verder geen enkele aandrang om zelf iets uit te zoeken.” 

Het begint op een pose te lijken. Bouw je soms aan een mythe? 

“Geloof me, het is geen koketterie. Vergeet ook niet dat ik als schaker ben begonnen. Ik zag hoe schakers leefden. Van hotel naar hotel, altijd uitslapen, iedereen uitlachen. Ik had geen talent genoeg, maar dat wilde ik ook! Daarom ben ik columnist geworden. Columnisme is ook een soort levensstijl. Het mag nooit zomaar een hobby zijn. Iemand die een beroep heeft en daarnaast één keer per week nog eens een stukkie schrijft, beschouw ik niet als een columnist.” 

Youp van ‘t Hek is dus geen columnist. 

“Hou toch op zeg. Dat is het allerergste wat er bestaat.” 

Laten we er snel nog even een paar doornemen, Jan Vrijman alias Journaille in Het Parool. 

“Ach ja, een vriendelijke baas. Is dat genoeg? Het is wel erg als je dat straks zo gaat opschrijven: ‘Is dat genoeg?’ Dat lijkt me dodelijk.” 

Anil Ramdas? 

“Daar heb ik nog nooit een stuk van uitgelezen, dat is me veel te politiek correct. Als columnist heb je juist de taak tegen de haren in te strijken. Het mooiste is mensen te treffen in een illusie waarin ze hun hele leven geloofd hebben.” 

Jan Mulder? 

“Ben ik soms heel jaloers op. Niet op zijn fantasie, die vind ik af en toe een maniertje worden. Nee, juist als hij schrijft over de dingen die hij zelf echt heeft meegemaakt. Als hij de voetbalwereld van binnenuit beschrijft, dat doet hij op een weergaloze manier. Je ziet die types voor je.” 

Remco Campert? 

“Hij is de grootste moderne dichter die we hebben, maar zijn columns zijn niet meer dan een bijzettafeltje. Ik vind het een beetje weinig. Als ik het over columnisten heb, heb ik het over Blokker of Hofland; aan hun stukjes kun je zien dat ze er de hele week over nadenken. Heb ik ook, de obsessieve gedachte: is dit misschien een stukje? Als je dat stadium hebt bereikt, ben je, geloof ik, columnist. 

“Het is een soort verslaving geworden. Ik ben op de Achterpagina van NRC Handelsblad begonnen met een tweewekelijkse frequentie, maar nu zou ik bijna elke dag kunnen. Maar god, dat klinkt weer alsof ik een opdracht in mijn leven heb en zo zie ik mijn werk totaal niet.” 

Noem een columnist maar iemand die geen opdracht heeft in zijn leven. Columnisten zijn toch de dominees van deze tijd, willen graag het geweten van de natie zijn. 

“Is dat zo? Nou, fijn. Ik heb nooit gemerkt dat mijn geschrijf invloed heeft. Ik heb Van Thijn in mijn columns zes, zeven keer beledigd. Ben ik op een schaaktoernooi, wie komt er naar me toe en geeft me een hand? Ed van Thijn. Is dat nou de invloed van de columnist? Kennelijk had ik niet goed raak geschoten. Ik had liever een klap voor mijn kop gekregen, dan was ik trotser geweest.” 

Je krijgt vaak ingezonden brieven. Doe je ‘t erom in je columns? 

“Soms. Dan denk je weleens: deze week maar twee brieven, ze moeten bij de NRC wel weten dat ik besta, dus dan wroet ik nog eens extra in de berg van oud zeer. Een pak ingezonden brieven, daarvan geniet ik als van het nieuwe jonge lentefruit dat op een grote schaal wordt binnengedragen.” 

Zijn die columns een compensatie voor wat je in het dagelijks leven niet durft of nooit hebt kunnen doen? Je was in je jeugd veel kleiner dan je leeftijdgenootjes, je kwam niet goed mee op school. Vroeger een beetje te veel gepest misschien? En nu de schade met al dat gesar in die columns even inhalen? 

“Nu ga je zo diep. Heb ik nooit over nagedacht. Ik was als kind niet bijzonder geliefd, maar ook niet bijzonder gehaat, ik was gewoon niks. 

“Maar het klopt, ik heb nooit een leuk leven gehad op school, het was een marteling. Ik was een heel erg geïsoleerd kind, had weinig vriendjes. Ik houd niet zo van een psychoanalytische uitleg, maar mijn ouders vonden het niet prettig als er iemand op bezoek kwam: de gordijnen dicht, we zijn er niet. Ik was een echte binnenzitter. Ik kon niet schaatsen, ik kon niet zwemmen. Ik was alleen goed in tafeltennis. “Maar achteraf zie ik dat allemaal als een voorsprong. Al die mensen die kilometers op me voorlagen, ga ik heel langzaam als een locomotief voorbij. Dat geeft me het gevoel dat ik een kwajongen ben gebleven.” 

Een kwajongen? Je bent als columnist nu toch eindelijk ook een meneer? 

“Dat vind ik een beledigende opmerking. Ik hoor toch niet bij het establishment? Ik bekleed toch overal een marginale positie? Ik eet niet met hoofdredacteuren. Hou toch op! Ik ben nooit lid van een club geweest, zelfs niet van een omroep. Ik hou niet van coterieën, ga weinig naar het café. Ik zit liever thuis!” 

Maar je trad wel toe tot de Herenclub met coryfeeën als Jeroen Henneman, Henk Hof-land, Hans van Mierlo, Marcel van Dam, Wim Duisenberg en niet te vergeten de grote Almacht Harry Mulisch. 

“Ik ben er ook meteen weer uitgegooid. Je weet, Harry is heel streng. Dus ik was een avond niet gekomen en dezelfde week nog kwam ik Harry tegen. Hij vroeg me: ‘Waarom was je er niet?’ Toen heb ik de onsterfelijke woorden uitgesproken: ‘Ik had geen zin.’ Nou, dat moet je niet tegen Harry zeggen. Niet in Harry’s gezelschap willen vertoeven? Dat is een ernstige belediging!” 

Waarom wou je er dan toch bij horen? 

“Ik ben uitgenodigd door Harry en ik geef toe, dat vond ik een hele eer. Even lonkte het establishment, inderdaad. Maar ik merkte al gauw: dit is niets voor mij. Elke week naar het restaurant van Joop Braakhekke: je moet er toch niet aan denken. 

“Ik heb het twee keer meegemaakt en de derde keer vond ik het al niks. Ik herinner me nog een bijeenkomst waarop De Gids honderd jaar bestond. Het ging om de vraag wie er in het nieuwe bestuur moest komen. Harry Mulisch zei tegen Duisenberg: ‘We hebben daar vooraanstaande mensen voor nodig. Wim, is dat niks voor jou?’ Toen vroeg Duisenberg: ‘De Gids? Is dat een dagblad of een weekblad?”’ 

Dichtslaande en dichtvallende deuren, zo laat de loopbaan van Max Pam zich ook karakteriseren. Je hebt bijvoorbeeld bij heel wat kranten en bladen de deur achter je dichtgegooid. De laatste was Vrij Nederland. Wat is daar nou weer gebeurd? 

“Dat blad was ik na 25 jaar beu. Er is geen krant die de afgelopen jaren zo kwaadaardig over mijn boekjes heeft geschreven als Vrij Nederland. Bij het verschijnen van De columnist dacht ik: als ze het nu niet beter aanpakken, dan ga ik weg. Wat bleek? Die bundel werd heel kort besproken in het rubriekje Wat er verder nog ter tafel komt. Toen zei ik bij mezelf: `Wat er verder nog ter tafel komt, Vrij Nederland niet meer!’ 

“Ik had al eerder een moment gehad waarop ik dacht: nu wordt het tijd om op te stappen. Ik stond iets te kopiëren op de redactie van Vrij Nederland voor mijn radioprogramma, De Tafel van Pam. Plotseling stond Rinus Ferdinandusse naast me en zei: ‘Gebruik maken van ons archief? Als het aan mij ligt, zouden buitenstaanders dat niet mogen doen.’ Ik werkte al zo’n dikke twintig jaar voor die krant.” 

Aan het gegrinnik te horen, geniet je eerder van ruzies dan dat je eronder lijdt.

“Het is vreemd, maar ik slaap er geen nacht minder om. Vijf jaar geleden ging ik op een dag bij Tim Krabbé weg — die ik al sinds mijn jeugd ken — en ik dacht: dit is de laatste keer. En aangezien Tim net zo’n die-hard is als ik zal die ruzie wel tot onze dood duren. Donner heeft weleens gezegd dat schaken het tegendeel van communiceren is. Met Tim was het zo dat we alleen maar schaakten, om in godsnaam geen gesprek met elkaar te hebben. Ik heb in mijn leven nog nooit zoveel zeeën van tijd weggegooid. En hoeveel boeken had Tim in die tijd wel niet kunnen schrijven.” 

Je mist hem nooit? 

“Eigenlijk nooit. Af en toe alleen die schaakseances. Dat klinkt verschrikkelijk. Je zou haast gaan denken dat ik een gevoelloze psychopaat ben, maar ik heb het idee dat ik nu ook een totaal ander mens ben dan in die misantropische tijd. Mensen gaan er volgens mij ten onrechte van uit dat ze één onveranderlijk karakter hebben. Ik denk echter dat niet alleen je lichamelijke cellen en moleculen zich honderden keren veranderen, maar ook je karakter. Daarom ben ik ook heel goed in staat vriendschappen te verbreken, die behoren immers bij het oude karakter. Ik ben ervan overtuigd dat je in één leven meerdere persoonlijkheden kunt hebben. Ik leg mijn leven in omgekeerde volgorde af. Ik werk naar mijn jeugd toe. Het diepzinnige moet nog komen. Als iedereen om me heen dement is, en zelfs ben ik niets anders dan een oude steen, dan hoop ik nog één keer op te kunnen springen als een geniale gek.”