Spring naar de content
bron: e. van moerkerken

‘Romanties, profeties, schijnbaar chaoties’

Op de honderdste geboortedag van Gerard Reve verschijnen de werkversies van diens legendarische brievenboek Op weg naar het einde (1963), afkomstig uit het archief van handschriftenverzamelaar, uitgever en boekhandelaar Johan Polak.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Arjan Peters

In december 1962, als Gerard Kornelis van het Reve 39 jaar wordt, gaat het hem allemaal niet zo lekker. Zijn vriend Wim Schuhmacher (‘Wimie’) is ervandoor, hij drinkt teveel rode wijn, en als ‘uit de kast komende homo’ en ‘aspirant-katholiek’ (in de woorden van zijn biograaf Nop Maas) oogst hij hoon van diverse bevolkingsgroepen. De belangrijkste reden voor de malaise is een creatieve impasse. Zijn debuut De Avonden (1947) had hem enige roem maar weinig financieel succes gebracht, en in de jaren vijftig had hij een vergeefse poging gedaan als auteur in het Engels furore te maken.

Waarover te schrijven? Heeft hij wel een verhaal? Bij De Avonden was dat probleem nog niet aan de oppervlakte gekomen, want de stagnatie en de wurgende leegte (wat gebeurt er eigenlijk in het leven van de jonge kantoorklerk Frits van Egters?) waren daar juist ook het onderwerp.

In het hoofd van de schrijver, ja dáár gebeurt van alles, zijn hunkering naar verlossing uit zich in gedragen gedachten die laveren tussen zwarte humor en onversneden wanhoop. Maar hoe kan hij die hoogstpersoonlijke binnenwereld in een verhaal onderbrengen?

Het redacteurschap van het literair tijdschrift Tirade, en de connectie met zijn toenmalige uitgever Geert van Oortschot, bieden de uitweg. Van het Reve (die zich vanaf 1973 kortweg Gerard Reve zou noemen) ging brieven schrijven, gericht ‘aan de lezers van Tirade’, zodat hij zijn eigen belevenissen niet hoefde te objectiveren. ‘Je kunt schrijven wat je wilt,’ zoals hij in 1964 zei in een interview van Jessurun d’Oliveira. Waar nog eens bij kwam dat hij per tijdschriftpagina werd betaald (11 gulden), en dat er al snel een gefortuneerde verzamelaar van handschriften opdook, de boekhandelaar en uitgever Johan Polak (1928-1992), die vanaf de ‘Brief uit Amsterdam’ (gedateerd december 1962), de manuscripten, typoscripten en drukproeven van de auteur opkocht. Voor de map met de genoemde brief betaalde Polak toen 100 gulden.
Zo is dat ook gegaan met de 4 brieven daarna, die tezamen met de ‘Brief uit Edinburgh’ (dat was de opening, waarvan geen typoscripten of manuscripten overgeleverd zijn, omdat Reve toen nog niet wist dat zijn kladversies geld opleverden en hij ze vermoedelijk heeft weggegooid) het boek Op weg naar het einde vormden, dat in 1963 de grote doorbraak van de schrijver zou betekenen, zowel in creatief als in financieel opzicht.

Tekst gaat onder de foto’s verder

Hoe hij te werk ging in die droeve en ijskoude decembermaand van 1962, toen hij de ‘Brief uit Amsterdam’ schreef (die hij overigens in werkelijkheid pas eind januari 1963 voltooide), is 60 jaar later goed te volgen, doordat de werkversies van Op weg naar het einde eindelijk uit het archief van Johan Polak zijn gehaald, om in een schitterend vormgegeven cassette te worden gepubliceerd op de 100ste geboortedag van de grote schrijver, 14 december. 

Kladjes, doorhalingen, vlekken, correcties: we kijken over de schouder van de auteur mee. Bijvoorbeeld naar die meesterlijke brief uit Amsterdam. Reve zit op een zondag in zijn eentje te bevriezen in zijn huis aan de Oudezijds Achterburgwal, Wim is weg, en hij leest over de plotselinge dood van een cultureel attaché in Edinburgh (waar hij een paar maanden tevoren nog op een schrijverscongres is geweest). Enkele dagen geleden was het weer nog zo aangenaam, dat hij op een bankje buiten nog een tweetal houtsnippen had zitten plukken. ‘De lezer zal misschien opwerpen, dat mijn betoog de grens van het geoudehoer nadert, of zelfs al overschreden heeft. Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg’.

Waarop een paar grandioze zinloze feiten volgen, in de vorm van lang geleden opgevangen uitspraken waar je niks aan hebt en die je desondanks niet kunt vergeten (de ene vrouw tegen een andere, in een portiek: ‘Veel groente, en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet lekker’), en zijn verslag van gisteren, toen hij met de brommer naar een vervallen landhuis was gegaan om een drankgelag bij te wonen ter ere van het 11-jarig zoontje G. van vriendin Oofi (ofwel Fritzi ten Harmsen van der Beek, de excentrieke dichteres die in villa Jagtlust te Blaricum woonde met haar zoontje Gilles). 

Reve is daar wel, maar heeft met niemand werkelijk contact. Hij lijkt ellenlange volzinnen te maken om maar aan het woord te blijven en de dood, die hij in alles waarneemt, hem niet bij de keel te laten grijpen. Hij overnacht op Jagtlust, en gordt zich in een grimmige bui de volgende ochtend al vroeg aan: de terugtocht, die zal hij volbrengen, welke de gevolgen ook zijn, want ’ze zullen me leren kennen! Wie die “ze” dan wel zijn, die overweging laat ik maar niet toe, maar ik wens “ze”, in elk geval, ongezien, allemaal “de bloedkanker achter hun hart, dat de dokter lang te zoeken heeft”.’

En dan komt er weer zo’n niet te stuiten gedachtegang. Reve stelt zich, onderweg naar huis, voor dat zijn bromfiets het begeeft:

‘Ik krijg, bij de voorstelling alleen al, een halve ereksie van angst. Je zal ze zien kijken, de mensen bij wie ik dan, na een half uur zeulen, zou aanbellen, om half acht op de zondagmorgen, die eerst zullen denken dat je ze komt vermoorden, en je dan mokkend binnenlaten, waar je eigenlijk niks aan hebt, want de kachel moet nog aangemaakt, maar dat merk je pas als je al in de huiskamer staat die naar veen ruikt en waar een hond, met een ziekte op zijn rug, tegen de schoorsteen ligt; en waar een, wat de onbedekte gedeelten van zijn lichaam betreft, voornamelijk uit mee-eters bestaande man, van wie het je verbaast dat hij in een stenen huis woont, zich, om te kijken of aanmaken mogelijk is, kreunend voor de kachel voorover zal buigen, waarbij zich een heel ziekenfonds aan de atmosfeer mededeelt, terwijl zijn zevenendertigjarige dochter met snor, die de helft van haar tanden al kwijt is, in een onbegrijpelijk dialect, door geweldig luid geschreeuw, probeert iets mede te delen of te vragen aan een wezen in een belendend vertrek, vast en zeker de half bedlegerige vrouw des huizes, van wie je bidt dat God de binnenkomst moge verhinderen (hoewel de felste angst die is voor benadering door de hond, welk een hartstochtelijk dierenvriend je ook bent, want de Aandoening, ongeneeslijk want nog onbekend en door een Manke Arend naar onze streken overgebracht, zal de stof van je broekspijpen verteren, de huid van de bovenbenen in korte tijd doen oplossen in een glazig slijm en daarna Zak en Teelballen aantasten, waarin grote gaten gevreten zullen worden – als ik het, op de terugweg pas, merk, zal de Ziekte, die geen onderscheid maakt tussen organiese en anorganiese substantie, reeds in de bromfiets zelf zijn doorgedrongen, zodat het half weggesmolten frame opeens onder me zal doorzakken en mijn lichaam, misschien nog een klein half uur herkenbaar als menselijke vorm, neergesmakt zal worden op het plaveisel.)’

Alle wezenlijke dingen worden gezegd én bespot, de dood is alomtegenwoordig, de angst voelbaar, het sacrale en banale gaan een monsterverbond aan, en de humor en stijl zijn onovertroffen.

Het is louter fantasie en pure bezwering. Hij komt gewoon in de hoofdstad aan. En als Reve bedenkt dat hij er met niemand in slaagt een woord te wisselen, want de mensen begrijpen hem niet (‘Maar misschien zou alles, als ze me wel begrepen, nog erger zijn’), en dat hij er soms over denkt alle communicatie op te geven, gaat hij naar een mis in de schuilkerk Ons’ Lieve Heer Op Solder, niet ver van zijn huis, bedenkt daar ‘bijna in tranen’ dat God erg eenzaam is, en word door de katholieke mis ook seksueel weldadig geprikkeld: ‘Nimmer dorst ik meer naar hem die is, was en zijn zal, in wiens terugkeer, in de komende Wereldtijd, ik geduldig afwacht, dan wanneer mijn stuk op scherp staat.’

Inmiddels is hij weer thuis, vilt daar een aangereden haas, en citeert tot slot uit Ramon Sender’s De Tuinman en De Koningin: “Nu ja, goed, kwaad, leven, dood, Gij en Uw Eeuwigheid, dat is allemaal goed en wel, maar wat dan nog?” 

Alle wezenlijke dingen worden gezegd én bespot, de dood is alomtegenwoordig, de angst voelbaar, het sacrale en banale gaan een monsterverbond aan, en de humor en stijl zijn onovertroffen. Uit de ‘Brief uit Amsterdam’ blijkt niet dat hij iets bijzonders heeft meegemaakt, maar de thematisering van zijn onvermogen om normaal contact te maken, zorgt ervoor dat Reve direct contact maakt met de lezer. Zijn brief die, tussen de scène met de geplukte houtsnippen en de daarmee rijmende scène met de gevilde haas, alle kanten uitgaat maar nooit uit de bocht vliegt, is de monoloog van een eenzame ziel die zijn verstikking en verstikte verlangens verwoorden kan, en die in zijn brieven de uitgelezen uitingsvorm heeft gevonden om de diepste gevoelens te onthullen.

Zoals hij in 1963 aan mecenas Ludo Pieters zou schrijven: ‘Mijn schrijven en mijn leven moeten één zijn, of ze zullen niet zijn, en mijn werk zal niet zozeer klassiek en verhalend zijn, als wel romanties en profeties, schijnbaar chaoties, maar een strenge, perverse orde bevattend. Ik heb ontdekt dat schrijven het enige middel is om niet aan de zwaarmoedigheid te bezwijken, en dat ik door het formuleren van tekst allerlei, anders oppermachtige, demonen kan bezweren en doen terugdeinzen.’

Dat in 1962 bereikte meesterschap werd direct herkend, en toen in 1963 Op weg naar het einde verscheen, zou dat een bestseller worden, de eerste van een lange reeks. Samen met het vervolg Nader tot U (1966) leidde de doorbraak razendsnel naar de toekenning van de P.C. Hooftprijs 1968, toen Reve 44 jaar was.

Tekst gaat onder de foto’s verder

In boekvorm beslaat de ‘Brief uit Amsterdam’ 18 pagina’s. In de nu verschijnende Werkversies zijn dat 118 pagina’s geworden. Het is een genot om  in het gekrabbel op de kladjes en werkversies te kunnen onderscheiden dat ‘Brief uit Amsterdam’ eerst ‘Brief uit twee steden’ heette (‘de tweede brief is uit Londen, denk ik’), dat hij de tiende verjaardag van Fritzi’s zoontje G veranderde in de elfde (inderdaad werd Harmsen van Beeks zoontje Gilles de Mareschal in dat jaar elf), dat hij aanvankelijk ‘God is erg eenzaam’ aanvulde met ‘en erg ziek; als we hem niet allemaal helpen, gaat het mis, bedenk ik’, dat hij pas in het typoscript het huis van Oofi een ‘doorgeblazen puingruwel’ doopt, dat hij ook toen de passage ‘God is erg eenzaam’ definitief aanvulde met ‘bedenk ik bijna in tranen’, en in het stadium van de drukproeven (van Tirade) werd de ‘wederkomst’ (van hem die is, was en zijn zal) veranderd in ‘terugkeer’.

Op de achterkant van de map met deze ‘Brief uit Amsterdam’ noteerde Reve met pen: ‘Ueber alle Gipfeln ist Ruh’ (Goethe-citaat), en het halve zinnetje ‘De stilte die zomers, savonds, als je als kind na het eten nog buiten mag spelen’.
Wat we hiermee moeten? Niks. Het is mooi om een blik in de werkplaats van een groot schrijver te mogen werpen. Verandert ons beeld van Gerard Reve door deze werkversies? Nee, gelukkig niet. Er verandert al genoeg in deze donkere tijden. We zijn domweg gelukkig dat we de maker van deze prachtbrieven zo dicht kunnen naderen. 

Precies 100 jaar geleden werd hij geboren aan de Van Hallstraat 25 tweehoog te Amsterdam. Op dat adres in de Staatsliedenbuurt hangt sinds jaren een houten herdenkingskastje, met achter glas slechts de tekst dat Gerard Reve hier is geboren, en dat hij schrijver was, plus de data: 14 december 1923 – 6 april 2006.  Op die locatie aanstaande donderdag een kruis slaan, is gepast. Een minder ostentatief maar wel intenser eerbetoon is Gerard Reve te gaan herlezen.  

Gerard Kornelis van het Reve
Werkversies van Op weg naar het einde
Bezorgd door Wiljan van den Akker en Koen Hilberdink
Stichting Johan Polak/ Uitgeverij De Buitenkant
Vijf delen in cassette
926 pagina’s
€ 85

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word lid, al vanaf €5 per maand.