Spring naar de content

Het vrije woord

Sinds de moord op Theo van Gogh vragen ook wij van HP/De Tijd ons weleens af: hoeveel risico lopen wij eigenlijk?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Henk Steenhuis

Deze vraag hadden wij ons al eerder gesteld, maar aanvankelijk niet zozeer met betrekking tot de redacteuren en vaste medewerkers van ons blad. Toen ging het meer om de persvrijheid in het algemeen, zoals ten tijde van de beslissing van columnist Paul Cliteur voorlopig de publiciteit te mijden omdat hij was bedreigd omwille van zijn kritiek op de islam.

Allerlei spraakmakers hadden Cliteur een aansteller genoemd, die zijn lafheid rechtvaardigde door zijn eigen belangrijkheid sterk te overschatten. In een coververhaal in HP/De Tijd daarentegen – onder de titel ‘Paul Cliteur is bang – en terecht’, verschenen op 2 april van dit jaar – betoogde redacteur Joost Niemöller juist dat sinds de moord op Pim Fortuyn Cliteurs afweging volkomen begrijpelijk was. Niemand kon immers nog beweren dat in ons land iedereen ongestraft kon zeggen wat hij wilde.

Niemöllers artikel werd fel bekritiseerd, vooral door columnisten en collegajournalisten. Sinds 2 november weten we evenwel dat het stuk een profetisch inzicht bevatte. Vandaar de vraag waarmee wij dit editorial begonnen. Ook HP/De Tijd heeft sinds 11 september 2001 immers geen blad voor de mond genomen waar het kritiek op de islam betreft. De vraag is dus legitiem. Maar hoe luidt het antwoord?

De beroepsethiek van de journalist gebiedt ons formeel de volgende positie te kiezen. Wij gaan staan, leggen onze linkerhand op de grondwet en de rechterhand op ons hart, en verklaren: “Het vrije woord is voor ons zo belangrijk dat wij ons leven ervoor over hebben.” Vervolgens heffen wij het Wilhelmus aan.

Uiteraard is de praktijk van het dagelijks leven weerbarstiger. Ook wij willen, net als bakkers, taxichauffeurs en accountants, onze kinderen zien opgroeien. Betekent dit dat wij zullen capituleren uit angst voor moslimrepresailles? Dat is weer het andere uiterste. Het zal wel neerkomen op het telkens weer maken van een afweging van belangen. Dat is dan een afweging die van geval tot geval verschillend kan uitpakken.

Op een van de vragen die ons daarbij door het hoofd zullen spoken, kennen wij het antwoord nu al. Namelijk op de vraag: kunnen wij bij het hooghouden van de persvrijheid rekenen op een vorm van bescherming door de overheid? Het antwoord luidt ‘nee’.

Hoe weten we dat?

Tot twee keer toe heeft de overheid de Nederlandse media opgeroepen zich in hun kritiek op de islam te matigen om potentiële terroristen uit die hoek niet nog bozer te maken. Afgelopen voorjaar verscheen een AIVD-notitie van deze strekking; vorige week opperden premier Balkenende en minister Donner van Justitie dat de oude wetsartikelen tegen godslastering weer moesten worden opgepoetst. Maar achter deze façade van tactische behoedzaamheid gaat een heel ander argument schuil. Voortdurend wordt er vanuit het kabinet op gehamerd dat het onmogelijk is redacties die gevaar lopen, structureel te beschermen. Daarvoor ontbreken eenvoudig de middelen. Dat is natuurlijk een flauwekul-argument.

Op het hoogtepunt van de terreur van de ultralinkse splintergroep Rote Armee Fraktion in de jaren zeventig zorgde de West-Duitse overheid voor permanente bescherming van redactiekantoren, maar ook van prominente journalisten en uitgevers. Het is gewoon een geldkwestie. En als het daarom gaat, weten wij in dit land van de kleine gebaren en het enkele koekje bij de thee waar we aan toe zijn.