Spring naar de content

Nederlands laatste ontdekkingsreizigers

Eind negentiende eeuw waren er nog heel wat witte plekken op de wereldkaart. Een club geografen besloot de binnenlanden van de Nederlandse koloniën te verkennen: Sumatra, Suriname, Nieuw-Guinea. Dat ging gepaard met veel ontberingen en mislukkingen. ‘De verminkingen maken het wel waarschijnlijk dat een krokodil de oorzaak van zijn dood is geweest.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Willem Oosterbeek

Was het kalk? Of toch sneeuw? Niemand die begin vorige eeuw zeker wist wat dat witte spul was op de toppen van het Sterrengebergte in Nieuw-Guinea, waar eigenlijk alleen de kuststreek bekend terrein was. Dus werden er expedities uitgerust om dat te onderzoeken, met name door het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG). Want vrijwel overal ter wereld mocht de mens dan zijn voetafdruk hebben achtergelaten, er waren eind negentiende eeuw nog genoeg witte plekken over op de kaart.

Ze zijn totaal vergeten, maar de expedities kunnen met een gerust hart Nederlands laatste ontdekkingsreizen worden genoemd. Bij elkaar waren het er zo’n veertig, allemaal georganiseerd door het KNAG. Grotendeels waren het expedities in wat toen nog de Nederlandse koloniën waren: tochten vol ontberingen, ruzies, zieken en doden. 

Vaak wist men tot die tijd wel zo’n beetje hoe een land er uitzag niet te ver weg van de kustlijn, maar verder de binnenlanden in? Geen idee. Zo waren ook flinke delen van Indonesië en Suriname begin vorige eeuw nog terra incognita. 

In 1623, toen opperkoopman Jan Carstensz als eerste Europeaan het gebergte van Nieuw-Guinea zag, vermoedde hij sneeuw. Tegelijkertijd vroeg hij zich af: kan dat eigenlijk wel, zo dicht bij de evenaar? Daar, verder het binnenland in, lag dus de uitdaging voor de club van geografen die in 1873, nu precies honderdvijftig jaar geleden, werd opgericht en zich ten doel had gesteld: ‘de vermeerdering van de kennis van het aardrijk’.

Expeditieleider De Rochemont zou het liefst ‘de lamme onwillige koelies door goed af te ranselen op hun plichten wijzen’.

De allerlaatste expeditie was die van 1959, op de valreep van het Nederlandse vertrek uit Nieuw-Guinea, en ging naar het Sterrengebergte – een plan dat al dateerde uit 1953. Dat ging niet van een leien dakje. Er was al onmiddellijk gedoe over de aanleg van een landingsbaan in de buurt van het gebergte. Het terrein dat eerst geschikt werd bevonden, bleek dat later weer niet te zijn, en dan toch weer wel. Jaren vertraging waren het gevolg. Uiteindelijk kwam de landingsbaan er en werd er voor het verdere transport oerwoud weggekapt voor vervoer per helikopter. 

Maar toen alles gereed was voor de daadwerkelijke tocht, sloeg het noodlot toe. Vliegtuigen vielen uit en helikopterpiloten werden door ziekte geveld. Een van de twee helikopters sloeg te pletter. Geluk bij een ongeluk: de piloot overleefde het ongeval. De voedselsituatie voor de kleine honderd expeditieleden die al onderweg waren werd daardoor op een gegeven moment nijpend. Voedseldroppings brachten uiteindelijk uitkomst. 

Ondertussen werd de expeditie ook geplaagd door geldproblemen. Dankzij een garantstelling van de roemruchte scheepsbouwer Cornelis Verolme van tweehonderdduizend gulden konden ze toch verder en werd – ondanks de sneeuwstormen en de mist op 9 september – de 4640 meter hoge top bereikt van wat toen nog de Julianaberg heette.

Vliegtuigen vielen uit en helikopterpiloten werden door ziekte geveld. Een van de twee helikopters sloeg te pletter.

Het laatste deel van de reis bestond uit een tocht dwars over het eiland naar Hollandia, tegenwoordig Jayapura, een afstand van vierhonderd kilometer door schier ondoordringbaar oerwoud. Onderweg probeerde een drager – er waren er 33 – op eigen houtje een rivier over te steken. Hij verdronk. “Is hij in een draaikolk naar beneden getrokken en onder water blijven haken achter een boomstam, of is hij door een krokodil meegesleurd, wie zal het zeggen,” schrijven de expeditieleiders in hun in 1960 verschenen verslag. Vier dagen later werd zijn lichaam een aantal kilometers stroomafwaarts gevonden. “De verminkingen maken het wel waarschijnlijk dat een krokodil de oorzaak van zijn dood is geweest,” concluderen ze nu. Het slachtoffer werd netjes begraven en op zijn graf plantte men geheel in christelijke traditie een houten kruis. Uiteindelijk slaagde de expeditie er in bijna twee maanden na vertrek Hollandia te bereiken, waar ze als helden werden verwelkomd. 

Ook meer dan een halve eeuw eerder, in 1904 en 1905, was er al eens een expeditie georganiseerd in Nieuw-Guinea, dat door zijn onbekendheid een magnetische aantrekkingskracht uitoefende op de aardrijkskundige avonturiers. Dit keer was het zuidwestelijk deel van het eiland aan de beurt. Doel: de kam bereiken van het Sneeuwgebergte, dat men op dat moment alleen kende van een blik door de verrekijker. Want: lag daar nu echt sneeuw, of leek dat maar zo? Was het echt geen kalk of zand? Alleen een expeditie kon uitsluitsel brengen. In de dagen van deze tocht waren er uiteraard nog geen vliegtuigen en helikopters die vanuit de lucht een kijkje konden nemen of de expeditie konden ondersteunen. Men moest op pad per schip en vervolgens te voet. 

De tocht van 1904/1905 stond onder leiding van R. Posthumus Meyjes, een oud-officier van de Indische marine en E.J. de Rochemont, een Indische legerofficier die de expeditie op land zou leiden. Na vertrek met het schip Flamingo stroopte men de kust van Nieuw-Guinea af op zoek naar een rivier die men kon opvaren, zo ver mogelijk het binnenland in. 

Dat zou eigenlijk al voor vertrek zijn geregeld door Posthumus Meyjes en leidde onmiddellijk tot een slaande ruzie tussen beide expeditieleiders. Het zou ook niet meer goed komen tussen die twee. Toch vertrok in september van 1904 een vijfkoppig Nederlands team, ondersteund door 65 militairen – want Papoea’s, dus koppensnellers! – en 160 ‘inlandse koelies’ op de bonnefooi naar Nieuw-Guinea, om allereerst op zoek te gaan naar een geschikte landingsplaats langs de zuidkust. 

Nadat ze een rivier waren opgevaren die in een moeras eindigde, kregen ze vervolgens te maken met een ruwe zee die elke landing onmogelijk maakte. Toen het weer wat was opgeknapt, voeren ze verder, maar opnieuw sloeg het noodlot toe. Dit keer strandden ze op een zandbank. Uiteindelijk slaagden ze er in het schip de volgende dag weer vlot te trekken. 

Inmiddels was het 7 oktober geworden en dachten de expeditieleiders eindelijk een geschikte plek te hebben gevonden om het basiskamp op te zetten. Dat bleek niet het geval, want vrijwel onmiddellijk kregen ze problemen met de lokale bevolking. Zo’n 125 prauwen kwamen op het schip en het kleinere verkenningsschip af. Wat begon als een soort ruilhandel ontaardde al snel in plundering. Daar waren de expeditieleden niet van gediend en ze achtervolgden de prauwen waarin de buit lag opgestapeld. Toen de Papoea’s die overboord zetten op de oever van de rivier, kregen ze vrije aftocht. 

De volgende dag herhaalde dit tafereel zich en dat leidde tot paniek. Daarbij werd geschoten en een prauw werd geraakt. De houtsplinters vlogen alle kanten op en verwondde een van de bemanningsleden van de prauw, die nu snel de aftocht bliezen. 

In één klap was duidelijk geworden dat dit zeker geen geschikte landingsplaats was en dus keerde de expeditieschip onverrichter zake terug naar zee, om uiteindelijk een flink stuk verder westwaarts te landen bij de Etnabaai. Vanaf daar ligt het Sneeuwgebergte te ver weg om te bereiken en daarom werd het doel bijgesteld: dan maar kijken of ze in het zicht van de bergen konden komen. De Locomotief, de grootste krant van Nederlands-Indië, kwam op 12 november al tot de conclusie dat ‘de expeditie naar het Sneeuwgebergte is mislukt’. 

Eindelijk, op 19 november ging men na de inrichting van een basiskamp op weg, maar het werd een helletocht. De Rochemont, die de leiding had over de landexpeditie, schreef: “Voor afwisseling gedurende de mars is gezorgd door zwermen kwaadaardige wespen en troepen rode mieren, welke, opgeschrikt, op heftige wijze tekeergaan tegen de indringers.” Verder hadden de expeditieleden ook te maken met giftige slangen, krokodillen en kwaadaardige casuarissen. Bovendien kwam ’s avonds en ’s nachts de regen met bakken uit de hemel en had niemand meer een droge draad aan zijn lijf. Tot overmaat van ramp werden ze getergd door bloedzuigers en muskieten waar geen klamboe tegen opgewassen was. Alsof het allemaal nog niet erg genoeg was, viel een groot deel van de expeditieleden ten prooi aan koorts, beriberi en malaria. 

Ook schoten ze niet erg op; zelfs in het zicht komen van het Sneeuwgebergte zou niet lukken, bleek al snel. Hoewel de moraal onder het nulpunt was gezakt, ging men toch door. De Locomotief, die een verslaggever had meegestuurd, schreef daar enigszins cynisch over: “Misschien is de opmerking door menigeen gemaakt dat de tocht zuiver ondernomen wordt om de voorradige vivres op te eten niet ver van de waarheid.”

Ondanks de sneeuwstormen en de mist werd op 9 september de 4640 meter hoge top bereikt van wat toen nog de Julianaberg heette

Op 18 december stuitten de expeditieleden – na een tocht dwars door een vrijwel onbegaanbaar moeras, waar ze dikwijls tot aan hun middel in de modder wegzakten – op een wild stromende rivier van zo’n 150 tot 200 meter breed. Ze hebben dan zo’n vijftig kilometer afgelegd, maar zijn hemelsbreed nog maar 28 kilometer opgeschoten, stellen ze vast. Er waren dagen bij dat ze niet meer dan een paar honderd meter vooruitkwamen. Een deel van de dragers – die zich toch al niet op hun gemak voelden door de angst voor koppensnellers – keerde halverwege terug naar het basiskamp. Expeditieleider De Rochemont zou het liefst ‘de lamme onwillige koelies door goed af te ranselen op hun plichten wijzen’. Maar ja, dan zou hij wel eens moeilijkheden kunnen krijgen, besefte hij, dus daar zag hij maar van af. De dragers zelf waren overigens een andere mening toegedaan: ze waren in dienst genomen voor 115 dagen, en die waren bijna voorbij. Tijd om terug te keren naar het basiskamp dus. Bovendien, zo klaagden de islamitische dragers, hadden ze zonder dat ze het wisten varkensvlees te eten gekregen. 

Na acht lange dagen wachten was het water van de rivier zover gezakt dat de overgebleven deelnemers aan de expeditie, die nog maar uit 29 mensen bestond, eindelijk de oversteek konden maken. Het terrein werd nu snel heuvelachtiger. Het moreel in de resterende groep was beneden alle peil: het was nat en koud en niet meer dan een graad of 13. Voor vrijwel iedereen was het nu genoeg geweest. Ze waren hemelsbreed 46 kilometer van het basiskamp. Op 17 januari was de groep nog verder uitgedund tot acht personen. Dan keren ze om. 

Vrijwel iedereen was toen ziek en na een lange tocht terug bereikten ze het basiskamp. Volgens Posthumus Meyjes hadden bij de expeditie acht deelnemers het leven gelaten. Vreemd genoeg hield De Rochemont het op elf doden, een verschil dat niet nader wordt verklaard. Onderweg waren ze in elk geval ook één soldaat kwijtgeraakt. Die ging op z’n dooie akkertje op vlinderjacht en kon het bivak kennelijk niet meer terugvinden. Na zeven dagen wachten en zoeken gaven de expeditieleden het op en vertrokken zonder hem. 

De expeditie was al met al volkomen mislukt en beide leiders schoven elkaar daarvan de schuld in de schoenen. Gebrekkige organisatie, twee kapiteins op één schip – het waren de belangrijkste redenen waarom de tocht niets heeft opgeleverd, concludeerde De Locomotief. Desondanks was de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië zeer bereid zijn medewerking te verlenen aan een nieuwe expeditie. Die kwam er ook, en een paar jaar later werd de top van het Sneeuwgebergte wel bereikt. Zonder het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap overigens. 

Ook naar andere delen van ons koloniale rijk werden expedities uitgerust. Naar Sumatra, Flores of de Kleine Soenda-eilanden bijvoorbeeld. Of in Suriname naar Saramacca, de Surinamerivier of Corantijn. Alles bij elkaar werden het er zo’n veertig. 

De allereerste expeditie van de KNAG in 1877 vond plaats in het dan nog volstrekt onbekende midden van Sumatra. Al op deze eerste tocht stuitte men op ‘een vijandig gezinde bevolking’, waardoor de hele onderneming maar deels slaagde. Bovendien overleed een van de leidinggevende expeditieleden plotseling, nog voor de tocht daadwerkelijk op gang was gekomen. 

In 1959 is het definitief over en uit met deze wilde avonturen van de geografen: de grote koloniale gebieden waren op.

En zo was er met alle expedities van de KNAG wel iets aan de hand. Kano’s sloegen om, (‘Op 11 mei maakt een boot vóór een val water, kapseist en drie opvarenden laten het leven’), mieren maakten het leven van de expeditieleden zuur (‘’s Avonds wordt het kamp belegerd door een mierenleger. Vluchten is het devies’), of ontsnapten ze nog maar net aan een roofdier (‘Terwijl ik alleen met de beste voorkapper op weg ben, staat een jaguar plotseling tegenover ons’). 

In 1959 was het definitief over en uit met deze wilde avonturen van de geografen: de grote koloniale gebieden waren – op Suriname na, dat met zo’n tien tochten echter al behoorlijk was uitgekamd – op. 

Expedities zijn er tegenwoordig niet meer: er valt niks meer te ontdekken. De witte plekken op de kaart hebben namelijk allemaal een kleurtje gekregen. De KNAG verschoof vanaf 1959 de focus naar het verbeteren van het aardrijkskundeonderwijs. En dat is tot op de dag van vandaag eigenlijk niet veranderd. Best begrijpelijk natuurlijk, maar wel een stuk saaier. 

Kaartenparadijs

Nederland was in de zeventiende eeuw het mekka van de wereld als het op landkaarten maken aankwam. Blaeu, Ortelius, Bos en Ptolemaeus behoorden tot de top van de kaartenmakers in die tijd. Als een kaart hier niet te vinden was, dan was hij nergens te vinden. 

Wie nog eens uitgebreid op oude kaarten wil koekeloeren, kan dat nog tot 16 juli doen in het Allard Pierson Museum aan de Turfmarkt in Amsterdam. Daar is naar aanleiding van het 150-jarige jubileum van de KNAG een grote collectie kaarten bijeengebracht. De tentoonstelling begint bij Amsterdam en loopt via Nederland en Europa naar de wereldkaart. Het is niet alleen maar oud wat de klok slaat: ook de allernieuwste digitale Bosatlas kan er worden geraadpleegd. 

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word lid, al vanaf €4 per maand.