Spring naar de content
bron: matthias giesen

Geestrijk het graf in

We moeten meer over de dood spreken, vindt Sire. Maar hebben we het daar al niet heel vaak over? Op tv is de dood elk geval volop in beeld: De Kist, Over mijn lijk, Ik mis je. Is de vraag niet veel meer of het gesprek ook ánders kan? Misschien wat luchtiger en terloopser? ‘Van de trap vallen is ernstiger dan sterven.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Willem Pekelder

Toen de moeder van Jan Rot stierf, was hij stoned. De bel ging, politie aan de deur. “Uw moeder is in het ziekenhuis overleden.” De zanger was meteen ‘nuchter’. In het EO-programma De Kist van Kefah Allush blikte Rot in 2015 terug: “Ik heb haar dood direct aanvaard. Niet boos of zo. Zo gaan die dingen. Ik was ineens volwassen.” 19 was de zanger, zijn moeder 51.

Kort na het overlijden sloeg vader Rot de krant open en verzuchtte: “Nou is Elvis Presley ook al dood, mijn idool.” Jan Rot: “We kregen allemaal de slappe lach door dat rare grapje. Pa was helemaal niet van de rock-’n-roll.”

Er gaat geen dag voorbij of de zanger denkt aan zijn moeder. Maar in De Kist klonk uit zijn mond tevens een grote mate van berusting. Ook wat zijn eigen dood betreft. De toen nog gezonde artiest declameerde uit zijn Hollands Requiem, vrij naar Brahms: “Met jouw laatste adem, je laatste ogenblik kraait een kind de eerste victorie.”

Hij herinnerde zich die dag uit zijn jeugd dat hij bijna was omgekomen tijdens het zwemmen. Net op tijd trok een oom hem uit het water. Zijn moeder, die broodjes zat te smeren, reageerde terloops: “Ach jongen, zo snel ben je niet verdronken.” 

De Kist is al dertien jaar op de buis. Het is niet de enige EO-productie over de dood. In Ik mis je spreken Arjan Lock en Marleen Stelling op begraafplaatsen met mensen die iemand zijn verloren. Andere omroepen laten zich evenmin onbetuigd. BNNVara kent sinds 2006 Over mijn lijk en in november steekt Anita Witzier (KRO-NCRV) traditiegetrouw kaarsjes op voor dierbare overledenen.

Op mijn urn zou moeten staan: ik ben hier principieel en categorisch tegen


Kefah Allush, presentator De Kist

Je kunt je daarom afvragen: is die Sire-campagne ‘De dood, praat erover, niet eroverheen’ eigenlijk wel nodig? “Natuurlijk,” antwoordt Sire-directeur Lucy van der Helm. “Kijk, met die tv-programma’s bereik je lang niet iedereen. Met onze campagne, als het goed is, wél. Onze kracht is dat we het publiek rechtstreeks aanspreken.”

Uit eigen onderzoek blijkt volgens Sire dat 54 procent van de Nederlanders het gevoel heeft niet genoeg over de dood te hebben gesproken met iemand die er nu niet meer is. Verder vindt 31 procent het moeilijk om over het eigen overlijden te praten, terwijl 38 procent dat gesprek lastig vindt als het over andermans (aanstaande) sterven gaat. Een probleem, meent Sire, want een gesprek over de dood ‘verbindt, verrijkt, geeft rust en helpt bij de rouwverwerking’.

Toch hoeft een dergelijk gesprek niet zo moeizaam en stroef te verlopen als in de Sire-spotjes: man belt naar kantoor om te melden dat zijn schoonzus is overleden, waarop de collega aan de telefoon slechts informeert of ze ook meteen de datum van de begrafenis in de verzuimagenda kan noteren. Hoe je op een heel terloopse manier iemand kan troosten die met een verlies kampt, bewijst filosoof en euthanasiearts Bert Keizer (74) wanneer hij zegt: “Stel, je bent een vrouw en je zus is overleden – laten we haar Gerda noemen. Als iemand dan tegen je zegt: ‘Zoals je haar nu zit, dat doet me heel sterk aan Gerda denken’, kan dat opbeurend werken. Waarom? Omdat op die manier de doden bij ons blijven.”

De tekst gaat onder de illustratie verder.

Kefah Allush, sinds 2012 het gezicht van De Kist, en daarmee ervaringsdeskundige in het gesprek rondom de dood, vermoedt dat de Sire-campagne nuttig kan zijn, al betwijfelt hij het beoogde effect. Zelf denkt hij hoe dan ook niet in termen van te veel of te weinig dialoog over de dood. “Voor mij als programmamaker draait het erom dat je met de dood als kapstok een mooi gesprek kunt voeren, ook over het leven. Als je over de dood praat, praat je ten diepste over wie iemand is.”

Al heeft De Kist inmiddels zo’n 210 interviews met BN’ers achter de rug, de meesten hadden, volgens Allush, wel een zetje nodig. Daar heeft Sire dus een punt. “Voor sommigen is de drempel echt te hoog. Ik blijf achter hen aan zitten, maar of het ooit zal lukken… Nee, ik noem geen namen, want dan haken ze zeker af. Het punt is, denk ik, dat je in De Kist echt iets van jezelf moet laten zien. Je kunt niet over de dood praten zonder dat het intiem wordt. Daarvan is men zich bewust.”

In de ogen van Sire is de conversatie over de dood verstomd door de secularisatie, met als gevolg individualisering en het wegvallen van rituelen. We zullen ons dat gesprek nu dus opnieuw moeten aanleren. Allush (52) herkent zich in die redenatie. “Rituelen boden zeker handvatten om de dood vorm te geven, maar ik weet niet of er in vroeger tijd meer over het sterven werd gesproken dan nu. Kijk, rituelen bevragen je niet. Je hoeft geen kleur te bekennen. Nu moeten we zelf woorden geven aan iets groots als de dood. Het wegvallen van rituelen is daarmee niet alleen maar negatief. Integendeel. De dood is een veel persoonlijker onderwerp geworden, en de gesprekken zijn niet minder wezenlijk of doorvoeld dan vóór de secularisatie.” 

Je zou De Kist een voertuig kunnen noemen voor dat postmoderne discours. Mensen verzinnen rituelen die passen bij de overledene en henzelf, zoals pas Patty Brard bij het heengaan van haar moeder. Brards dochter hield het hoofd van de stervende vast, Brards schoonzus de handen en Brard zelf masseerde haar moeders voeten. Allush: “Denk ook aan Anita Witzier. Zij is de dochter van een begrafenisondernemer, een beroep dat je de vleesgeworden ritualistiek zou kunnen noemen. Toch heeft Anita bij de dood van haar vader niet gekozen voor een afscheid volgens het boekje, maar eentje dat haar en andere nabestaanden de meeste troost zou bieden. En dat alles geheel in de geest van haar vader: met de koets naar het rouwcentrum en na afloop hapjes en drankjes in het café.”

Een lichtere omgang met de dood lijkt iets dat naadloos past bij de moderne tijd. Allush’ oude Fiatje 500 met daarbovenop een lijkkist staat model voor die nieuwe openheid. René Gude maakte er dankbaar gebruik van. De filosoof die door kanker een been was verloren, wilde een gehalveerde kist. Allush: “We zijn naar de timmerman gegaan en die heeft de kist aangepast voor een dode met één been. Dat zegt iets over Gudes gevoel voor humor en relativering. Hij heeft zichzelf aanvaard zoals hij op het moment van sterven was. Een postume knipoog.”

Bert Keizer bepleit in zijn boek Tumult bij de uitgang (2013) een afscheid dat zo mogelijk humorvol is, maar in elk geval kort, elegant en troostend. “Dat is niet alleen voor jezelf prettiger, maar vooral ook voor de nabestaanden. Als je het in je hebt om enigszins luchtig te vertrekken, is dat een zegen voor degenen die zonder jou verder moeten.”

In zijn boek noemt Keizer verschillende historische figuren die in zijn ogen ‘verkeerd’ zijn gestorven. Jezus Christus bijvoorbeeld. “Met zijn ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ liet Jezus zijn geliefden in wanhoop achter op Golgotha. Wat moet Maria wel niet hebben gedacht? Dat het hele leven van haar zoon voor niets was geweest?”

De Engelse dichter John Keats (1795-1821) daarentegen is volgens Keizer voorbeeldig heengegaan. “Nog maar 25 jaar oud en lijdend aan tuberculose. Maar dáár heeft hij het niet over. I always made an awkward bow, schrijft hij in de afscheidsbrief aan zijn broer. Wat Keats bedoelt is dat het hem nooit lukte om op een elegante manier een kamer te verlaten. In zijn brief gebruikt hij die onhandigheid als teder gebaar ten afscheid. De dichter is op zijn sterfbed niet met zichzelf bezig, maar met naasten van wie hij houdt. Hoe kan hij hen nog een laatste keer kussen of de hand schudden?”

De tekst gaat onder de illustratie verder.

Het lijkt een beetje op wat Christian Wiman beschrijft in zijn boek Mijn heldere afgrond (2016). Daarin lanceert de Amerikaanse poëet het begrip ‘het leven ín sterven’ in plaats van ‘het leven uít’. Dat eerste doe je, volgens de auteur, wanneer je met liefde voor het bestaan de laatste adem uitblaast, zoals John Keats. Of zoals, in Wimans boek, de dichter en priester Gerard Manley Hopkins, die in 1889 op 44-jarige leeftijd overleed met: “Ik ben zo gelukkig. Ik heb gehouden van mijn leven.”

En nog steeds sterven mensen luchthartig en troostrijk. Bob Fosko bijvoorbeeld, pseudoniem van Geert Timmers. De muzikant van De Raggende Manne verklaarde in mei 2019, een klein jaar voor zijn overlijden, in Nieuwe Revu dat hij door zijn dood eindelijk verlost zou zijn van de geldzorgen. “De dood is niet iets waar ik naar uitkijk, maar het is prima zo (–). Het beest in de bek kijken, zo heet dat toch? Je moet kanker omarmen, ook al is het een klootzak (–). En inderdaad: niet vergeten te blijven lachen.”

Fosko, die 64 jaar oud zou worden, moest er niet aan denken om dementerend de 80 of 90 te halen. “Wat dat betreft geldt ook voor deze vorm van kanker: elk nadeel heeft zijn voordeel (–). Mijn tijd zit er bijna op, maar ik voel mij vrijer dan ooit.” Fosko noemde zich een gezegend man met zijn kinderen en kleinkinderen. “Elke avond gaat een mooie fles wijn open om de dag te vieren.” De dood als terloops ongemak.

Ziet Kefah Allush de dood inmiddels ook wat luchtiger, na zijn vele interviews in De Kist? “Mijn hoofd zegt ‘ja’, maar mijn buik is nog lang niet zo ver. Sinds mijn vijftigste ben ik me er wel steeds meer bewust van dat ik het sterfbed niet kan ontlopen, maar het is en blijft een eh… dingetje. Op mijn urn zou moeten staan: ‘Ik ben hier principieel en categorisch tegen.’”

En Jan Rot? Hoe ervaart díe zijn einde nu hij in juli vorig jaar ongeneeslijk ziek is verklaard? Om zijn krachten te doseren geeft de Rotterdamse zanger op christian wodit moment geen interviews, maar wie zijn zaterdagcolumn in het AD volgt, krijgt een goed beeld van zijn mentale gesteldheid. Direct bij de start, in september 2021, schrijft Rot dat hij met goede moed, een opgewekt hoofd en waar nodig pijnstillende middelen voortgaat. “Want iedereen gaat dood en het is ook een voordeel te weten dat het eraan komt.”

Na een optreden in oktober noteert hij vrolijk: “Ik leg mijn hoofd tegen de veiligheidsriem en staar vergenoegd naar buiten. De snelweg lacht, je hebt lekker gespeeld en morgen mag je weer. Laat je niet kisten.” Weer een maand later verhaalt hij van een slechte dag. “Tien uur geslapen, maar zo moe als een hond.” Lang duurt het terechte beklag niet. “O wacht, op het bureau ligt nog steeds de brief voor de boosterprik. Da’s een leuk uitje.” Hij werkt aan een nieuw album: Jan Rot weg.

Telkens komen in de columns zijn vrouw Daan en vier kinderen aan bod als bron van vreugde en inspiratie. Bijvoorbeeld wanneer de zanger schrijft over het diplomazwemmen van zijn dochter Maantje Piet in het Rotterdamse Van Maanenbad, ‘bij ons het Van Maantjebad’. “Door het glas krijg ik de liefste glimlach denkbaar, en ik lach op mijn allerliefst terug. Maar in mijn hart schreeuwt het weer: Rot op met je kanker (–). Dips die ik niet graag deel. Geen stoerheid, maar je schiet er niets mee op.”

In februari, wanneer hij voor de zoveelste keer de oncoloog bezoekt en te horen krijgt dat de kuur ditmaal goed aanslaat, jubelt Rot: “Wat een avontuur, dat doodgaan!” Een optimistische kroniek van een aangekondigde dood, hoe krijgt de zanger het voor elkaar? 

Bert Keizer zou het stervenskunst noemen. In Tumult bij de uitgang beschrijft hij verschillende voorbeelden van hoe je goed kunt sterven. We noemden Keats al, maar ook de Romeinse consul Asiaticus beheerste die kunst. Vlak voor zijn dood in 47 v. Chr. beval hij de brandstapel te verplaatsen, zodat de vlammen het loof van de bomen niet zouden beschadigen. “Als je dát kunt, kom je van goeden huize,” mijmert de auteur.

Ook Asiaticus’ dood doet, wat liefde voor het bestaan betreft, weer denken aan Christian Wimans Mijn heldere afgrond. Daarin verhaalt hij op poëtische wijze over hoe zijn Texaanse grootmoeder overleed. “Haar geest stortte zich uit over het gebarsten stukje land van haar familie, als een helende regen (–). In die reikwijdte van haar leven moet ik geloven (–). De wereld heeft haar teerste binnenste geopend en haar binnengelaten.” Wimans grootmoeder stierf, net als Asiaticus, het leven ín in plaats van eruít.

De tekst gaat onder de illustratie verder.

bron: matthias giesen

Maar er bestaat ook nepstervenskunst. Keizer denkt aan de filosoof Socrates. Vlak voordat hij in 399 v. Chr. de gifbeker tot zich moest nemen, zei hij tot zijn vrienden Simmias en Cebes: “Voor mij is het niet iets bijzonders om jullie en de politici te verlaten zonder gevoelens van verdriet of blijdschap, want ik geloof dat ik daarginds goede bestuurders en goede vrienden zal vinden.”

Keizer: “Ja, zo kan ik het ook. Voor Socrates was de dood gewoon een adreswijziging. Maar sterven is veel erger dan dat. Het is niet: straks zien we elkaar weer. Nee, het is: we zien elkaar nóóit weer. Dat is nu juist het probleem. Echte stervenskunst bestaat erin dat je dat bittere afscheid aanvaardt. Dus niet zoals cardioloog Pim van Lommel beweren dat we onsterfelijk zijn. Voor hem is het hele onderwerp ‘dood’ één groot misverstand. In zijn boek Eindeloos bewustzijn probeert hij dat met pseudofilosofische kitsch te staven. Dat is nog wel het allerergste, de arme Pim.”

Toch is Keizer zich ervan bewust dat rond het sterfbed het hiernamaals hevig leeft, ook bij mensen die er niet in geloven. “Op die laatste momenten zijn we allemaal bijgelovig, ja. We zeggen nooit tegen een stervende: ‘Nu ga je nergens heen.’ Nee, het is altijd: ‘Je ziet straks pa weer of ma of Piet. Heel begrijpelijk allemaal.’”

In zijn praktijk als euthanasiearts maakte hij mee dat een man, na het innemen van het drankje, door zijn echtgenote kreeg ingefluisterd: “Nou ga je naar Gerrie… en Adrie… en naar mamma… en naar Miepie.” Keizer: “Bij Miepie protesteerde hij: ‘Maar dat is een kat.’ ‘Stil nou maar,’ zei z’n vrouw, ‘ze nemen daar vast ook katten.’ Hij mompelde nog een keer met verbazing: ‘Een kat!’ en haalde lachend zijn schouders op, waarna hij het bewustzijn verloor.” Een uitstekend voorbeeld van stervenskunst, vindt Keizer: luchtig en geestig tegelijk. “Ik ging bepaald niet bedrukt de kamer uit,” herinnert hij zich.

Om het gewone van de dood in te zien, is niets zo opbeurend als het gezelschap van stervenden, noteert Keizer in Tumult bij de uitgang. “Ik doel dan vooral op mensen die hun eigen levenseinde kiezen. Daar is iets ‘grappigs’ mee aan de hand, als ik het zo mag noemen. Wanneer de afgesproken dag van de euthanasie is aangebroken, vraag ik bij binnenkomst altijd: ‘En, heeft u nog een beetje geslapen vannacht?’ Het antwoord is vrijwel altijd: ‘Ja, prima zelfs.’ Mijn reactie is dan weer: ‘Daar begrijp ik niets van. Ik zou geen oog dicht doen.’ Waarop de man of vrouw in kwestie zegt: ‘Ja, maar u wilt niet dood. Ik wel.’ Bij euthanasievragers lijkt het net of er niets te gebeuren staat. Vaak willen ze nog even het bed uit voor een laatste sigaretje of borrel.” 

Taboe? Dat interesseert de dood niet zo. Die gaat binnen waar hij wil

Bert Keizer, filosoof en euthanasiearts

Waarom moeilijk doen over sterven? Er is volgens Keizer geen kunst áán. Net zoiets als van de trap vallen? Keizer: “Nou, dat is ernstiger. Sterven doen we elke dag, namelijk bij het naar bed gaan. De angst van het sterven is dat jij er nooit meer zal zijn. Die vrees van alle tijden is prachtig verwoord door de psalmist, waar hij schrijft: ‘De sterveling – zijn dagen zijn als gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.’ Dát is de ultieme angst, ook voor mij: voorgoed verdwijnen. Tegelijkertijd denk ik: wie kent zijn betovergrootvader nog? En zo ja, wat zou dat uitmaken voor het leven dat hij heeft geleid? Niets toch? We spreken nog altijd over William Shakespeare, maar wat schiet hij daarmee op? Shakespeare keek graag naar de jongens, maar hij is zo dood als je hem maar krijgen kunt. Vóór je dood was je er niet, en na je dood ben je er niet meer. Dus, wat is nou eigenlijk het probleem? Zoals J.C. Bloem dicht: ‘Het is even tussen twee stilten luid geweest.’ Geloof me, verdriet gaat snel voorbij. Over vijftig jaar spreekt niemand meer over Keizer of Pekelder.” 

Stervenden zouden de dood dus niet als probleem hoeven zien, maar voor nabestaanden is het dat natuurlijk vaak wél. Keizer beseft dat terdege en kan de Sire-campagne dan ook volledig ondersteunen. “Dat je zelf moet gaan, daar kom je nog wel overheen, want je maakt het per slot van rekening niet mee. Maar dat iemand jóu verlaat, dat is veel schokkender. Daar niet over kunnen spreken geeft veel verdriet. Ik denk aan de moeder van Rudolf Wittgenstein, broer van de beroemde filosoof. Rudolf pleegde zelfmoord, vermoedelijk omdat hij homoseksueel was. Na Rudolfs begrafenis wilde zijn moeder nog één keer omkijken naar het graf, maar dat werd haar verboden. Daarna werd die jongen nooit meer genoemd. Een verschrikkelijke manier van omgaan met de dood.”

Dat spreken over de dood een groot taboe is, zoals Sire beweert, lijkt hem overdreven. “Taboe? Dat interesseert de dood niet zo. Die gaat binnen waar hij wil. In mijn eigen familie zijn al heel wat mensen overleden: ouders, twee nichtjes op jonge leeftijd, een zus, een schoonzus, maar we praten er frank en vrij over. Ik denk dat dat in de meeste gezinnen zo gaat. We staan immers allemaal op de lijst van de dood, ofschoon velen hopen dat ze ergens onderaan bungelen.”

Over zijn eigen dood is hij ambivalent. “Ik denk er zo over: nu ben ik er, en straks nooit meer. En ja, dat vind ik verschrikkelijk. Dat komt omdat ik een katholieke jongen ben van huis uit, die heeft geleerd dat zijn naam staat gegraveerd in de palm van Gods hand. Dat betekent dat ik er dus altijd zal zijn. Rationeel gezien weet ik dat er niks is na de dood, maar dat vind ik nog steeds geen goed arrangement. Van het eeuwige leven vond ik dat wél. Maar dat is me na mijn elfde ontglipt. En het zal nooit meer terugkomen.”