Spring naar de content

Paul van Vliet: ‘Melancholie is een vriend geworden’

Paul van Vliet (85) heeft heimwee naar morgen, naar het gevoel dat alles nog moet komen: het eerste optreden, de eerste vrouw, de eerste grote reis. ‘De tintelende verwachting als je jong bent en alles nieuw is.’ De cabaretier schreef er een boek over, en blikt vanaf het Scheveningse strand met lichte melancholie terug op zijn leven. ‘De mooiste lach is de schaterlach.’

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Willem Pekelder

Het is zo fijn, het is zo fijn

Een krokus in de zon te zijn

Ziehier de eerste dramatische tekst van Paul van Vliet. Het decor: de Denneweg in Den Haag, vlak voor de oorlog. Moeder Van Vliet is jarig, en de kinderen voeren bij wijze van geschenk een lentetafereel op. Paul, dan een jochie van een jaar of vier, speelt krokus, gewikkeld in paars crêpe-papier. Op aansporing van zijn zus Margreetje – voorstellende Prins Zonneschijn – opent hij zich en declameert: “Het is zo fijn…”

In de oorlog volgt een imitatie van Hitler. Rond 1942 doet hij in een volle tram de dictator zo meesterlijk na dat passagiers zich de tranen lachen. Maar onder het publiek zitten ook twee NSB’ers. Ze stuiven woedend overeind en dreigen de kleine Paul met lijfstraf en eenzame opsluiting. Zijn moeder weet de boel te redden door het tweetal te wijzen op de innige liefde van de Führer voor kinderen. En op diens veronderstelde gevoel voor humor.

De cabaretier noteert het voorval in geuren en kleuren in zijn boek Heimwee naar morgen, dat deze maand verschijnt bij uitgeverij Balans. Geen echte autobiografie, meer een verzameling biografische schetsen waarin Van Vliet zijn lange leven (85 jaar) en lange carrière (zestig jaar) met grove penseelstreken beschrijft. Van het ’s-Gravenhaagsch Christelijk Gymnasium, zijn diensttijd in Schalkhaar (vruchtbare voedingsbodem voor zijn latere creatie Majoor Kees), zijn studie rechten in Leiden en zijn bewondering voor Wim Kan tot aan – uiteraard – zijn eerste en latere schreden op het toneel. Van Vliets professionele loopbaan startte in 1957 met het Leidsch Studenten Cabaret, samen met zijn latere vrouw Liselore Gerritsen en studievrienden Floor Kist en Kaj van Oven. Het LSC tekende voor honderden voorstellingen, zowel in Nederland als daarbuiten.

En natuurlijk zijn verblijf in Friesland, samen met zijn twee zusjes, in de hongerwinter van 1944. Zijn ouders stuurden hen daarheen, omdat ze bang waren dat het kroost in Den Haag niet zou overleven. Het verblijf in Garijp, bij de familie Kuipers, zou een blijvend stempel drukken op de rest van Van Vliets leven.

De tekst gaat onder de foto verder.

bron: paul tolenaar

Maar voor we naar die ‘rest’ gaan, moeten we eerst naar het begin: het Leidsch Studenten Cabaret. En dan met name Pauls boezemvriend, de latere grootmeester van de koningin Floor Kist, die gedurende heel Van Vliets carrière met enige regelmaat losse grappen aanleverde. Kist, Van Vliet en schrijver dezes hebben in elk geval één ding gemeen: ze werkten ooit alle drie bij de Haagsche Courant. De eerste twee als columnist, de laatste als (society)verslaggever.

Wanneer Van Vliet hoort dat ‘we’ op de redactie van de HC met enige trots meldden dat koningin Beatrix een van onze eindredacteuren was, ervan uitgaande dat zij Kists columns vóór publicatie zou lezen, krult zich een glimlach rond zijn lippen. Die zich verbreedt tot een lach, op het moment dat een ijzersterke Kist-column ter sprake komt. Een Britse politicus had premier Thatcher een rund genoemd, waarna de vraag kwam bovendrijven of dit incident tot een rechtszaak zou moeten leiden. Kist had zijn twijfels. Hij vroeg zich af: een proces wegens belediging of wegens uitlokking?

Met smaak denkt Van Vliet terug aan de afscheidstournee van het LSC in 1960, samen met Floor Kist. Drie maanden duurde dat reisje langs Nederlandse expats in Noord- en Zuid-Amerika. “U constateerde zojuist dat er in mijn boek een rijkelijke hoeveelheid alcohol vloeit. Dat klopt, ik heb in mijn leven aardig wat gedronken. Maar echt aan de drank ben ik alleen die maanden in Amerika geweest. Floor en ik gingen van hand tot hand en van feest tot feest. We droegen standaard een heupflacon whiskey in onze achterzak. Vrouwen namen het initiatief, dat was je niet gewend in Nederland. Blijkbaar hadden Hollanders in den vreemde zich wat lossere zeden aangeleerd. Het begon al op de boot naar Amerika, stoomschip Groote Beer. Amerikaanse studentes die zich aan je opdrongen onder het motto: onze laatste Europese verovering. Ik was jong en vond het allemaal prachtig.”

In 1969 keert hij terug naar Zuid-Ame-rika voor een tournee langs Nederlandse verenigingen, samen met pianist Rob van Kreeveld. Beeldend beschrijft de cabaretier zijn ontmoeting met Josephine Tan, echtgenote van een Chinese chirurg. Plaats van handeling: een nachtclub in São Paulo.

Josephine vroeg: Zullen we even dansen?/ Ze trok mij mee naar de dansvloer en kroop dicht/ tegen mij aan./ Het dansen mocht geen naam hebben, want wij/ bleven de hele tijd binnen een straal van één vierkante/ meter op één plek stationair een beetje ritmisch/ bewegen.

Enfin, het vervolg laat zich raden, al is de plaats van ‘samensmelting’ enigszins ongemakkelijk: het damestoilet. Aan het eind van zijn carrière, in mei 2018, komt Van Vliet Josephine opnieuw tegen. Het is tijdens het signeren van boeken en cd’s, na afloop van de voorstelling in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag. Een mooie oude dame, chic gekleed, met een dure tas en een elegant hoedje meldt zich aan tafel.

Mag ik ook nog een handtekening van je?

Natuurlijk mevrouw, hoe heet u?

Josephine. 

Met een f of een ph? 

Met ph, vroeger heette ik Josephine Tan.

Ze keek me lang aan en vroeg: Ken je me niet meer?

Josephine nodigt Paul uit in Hotel Des 

Indes, waar ze logeert. Maar de cabaretier moet naar huis, omdat daar mensen op hem wachten. Ze vertelt hem tot slot:

Ik heb een zwaar leven gehad/ met veel verdriet. Vanmiddag moest ik de hele tijd/ denken aan alles wat ik heb gedaan en beter niet/ had kunnen doen en alles wat ik had willen doen/ en niet heb gedaan.

“Het was een droevig gesprek,” mijmert Van Vliet in zijn stamkroeg Oscars aan het Scheveningse strand. “Door mijn liederen werd ze geconfronteerd met haar verleden, en ook met die avond in São Paulo, toen haar toekomst nog openlag. Josephine beschouwde haar leven als mislukt: voorbij, en voor alles te laat.”

De tekst gaat onder de foto verder.

paul van vliet, op strand van scheveningen, strandtent oscars, iov hp de tijd

Een melancholiek verhaal, zoals het hele boek een ondertoon ademt van schone droefheid. Alleen de titel al: Heimwee naar morgen. “Ik heb heimwee naar het gevoel dat alles nog moet komen,” legt de cabaretier uit. “Je eerste optreden, je eerste vrouw, je eerste grote reis, de tintelende verwachting als je jong bent en alles nieuw is. Dat gevoel komt nooit meer terug. Op je 85ste staat er nog maar weinig te gebeuren. Hoewel… Blijven schrijven kan ik natuurlijk altijd. Maar op het podium zal ik niet meer staan. Dat was in 2018 voor het laatst. Als komende herfst iedereen weer gaat spelen, zal ik even moeten slikken. Maar het is voorbij. Gelukkig ben ik niet een voorstelling te lang doorgegaan, zoals Wim Kan. Ik ben op mijn hoogtepunt gestopt. Dat is een troost, ofschoon het verlangen blijft.”

Existentieel eenzaam heeft hij zich soms gevoeld. “Zoals bijna iedereen, denk ik. Het idee van een verloren paradijs. Van: er moet nog iets mooiers zijn. Maar dat is er niet. Dit was het. Ik hoop dat de Heer de drinkbeker van de dementie aan mij voorbij zal laten gaan. Als ik door corona of een andere ziekte op de intensive care terechtkom of moet worden gereanimeerd, dan wil ik euthanasie. Dat heb ik geregeld. Tegen de dood zie ik niet op, wel tegen de aftakeling. De dood is het slot. Er volgt geen hemel en ook geen reïncarnatie. Eigenlijk wel een bevrijdende oplossing, die dood. Hopelijk groeit er uit mij ooit een mooi viooltje, om Simon Carmiggelt te citeren.”

De melancholie deed al vroeg haar intrede. “Ik was negen,” herinnert Van Vliet zich, “en zwierf met een polsstok door de Friese polder. Ik zag de groene weiden van Garijp en omgeving voor mij en werd overvallen door een onbestemd gevoel van grote verlatenheid. Dat sentiment is altijd sluimerend in mij aanwezig gebleven. Het gevoel is niet alleen maar onaangenaam; het geeft ook een grote diepte, een ontvankelijkheid voor mooie en schrijnende dingen. Melancholie is een vriend geworden, iets warms, een inspiratiebron voor veel van mijn werk, waarbij ik de meest melodramatische smartlappen meteen maar in de prullenbak heb gegooid.”

Een sketch die onweerlegbaar aan de ‘migraine van het hart’ ontsproot, is Partnerruil, een nummer dat Paul van Vliet tot het mooiste uit zijn rijke repertoire rekent. “Dat is omdat het de zaal heen en weer slingert tussen heel hard lachen en volledige stilte.”

De sketch: een man heeft tegen zijn zin meegedaan aan partnerruil, en vertelt daarover aan de bar. “Oud koppie, mager nekkie, van boven helemaal wat sober uitgevoerd, en van onderen weer wat te ruim in de spullen,” zo omschrijft hij zijn ruildame. “Zullen we dan maar?” had ze gevraagd. Maar op dat moment hoorde de man de hoge giechel van zijn eigen vrouw, die in een belendend vertrek bezig was met haar ruilheer, ‘de snor’. In verwarring stapt de man in de auto, en rijdt naar de kroeg. Alwaar hij anderhalf uur later verzucht: “Ze zullen nu toch wel klaar zijn, menselijkerwijs gesproken.”

Melancholie is niet alleen maar onaangenaam; het geeft ook een grote diepte, een ontvankelijkheid voor mooie en schrijnende dingen

Van Vliet: “De zaal vereenzelvigt zich met hem, voelt zijn immense eenzaamheid, daar aan die bar. Binnen twintig minuten van de volste lach, naar de diepste stilte. Dat lukt maar zelden. Toon Hermans had het met Charles Hartman, de Duits-Nederlandse goochelaar met zijn mislukte auditie: ‘De doif is dood’. Je wilt zo’n man nabij zijn, hem uit de misère helpen. Op zo’n moment ben je als conferencier en publiek heel dicht bij elkaar. En daar gaat het uiteindelijk om bij cabaret. Een soort samenzwering, waarin je het onderling eens wordt over het leven. Zodat je samen wat beter de nacht in stapt. Dát is wat wij cabaretiers willen.”

Van Vliet tuurt over zijn koffie, met ogen waarin de flonkering nooit ver weg is, en vervolgt: “De mooiste lach is de schaterlach, dat je niet meer weet waaróm je lacht. Zo’n lach spoelt schoon, bevrijdt en verbindt, geeft een gevoel van optimisme. Het andere mooie is als mensen tijdens een voorstelling elkaars hand vastpakken, en mompelen: ‘God, dat heb ik ook.’ Dat ze zich herkennen in een persoonlijk verhaal dat ik vertel. Veel van mijn werk is een combinatie van melancholie en optimisme.”

Dat optimisme stamt uit de oorlogstijd. “In die jaren zeiden de mensen tegen elkaar: wacht maar, het wordt vrede. En het klopte. Na de oorlog kwam de wederopbouw en daarna de welvaart van de jaren zestig. Het positieve idee dat alles altijd beter wordt, heb ik mijn hele leven behouden. Ook in Friesland had ik dat gevoel al. Nee, ik miste mijn ouders niet daar in Garijp. Ik paste me snel aan aan de Friezen, en aan de familie Kuipers bij wie ik was ondergebracht en hun gereformeerde geloof. Ik wilde heel graag Fries zijn, verfrieste mijn naam tot Pauke Vlietstra en sprak in no time de taal. Ik wilde erbij horen, complimentjes krijgen voor mijn snelle aanpassing. Succes willen hebben, ook toen al. Maar ik bleef toch altijd de buitenstaander, de jongen uit de stad. Die ervaring er niet helemaal bij te horen heb ik tot de dag van vandaag gehouden. Ik ben een versnipperd wezen.”

Dat teruggeworpen zijn op jezelf had hij van huis uit al had meegekregen en werd in Friesland versterkt. “Je leerde voor jezelf opkomen. Ik heb goed leren vechten in Garijp, tegen jongens uit Bergum en Suameer. Jezelf redden, dat had ik van mijn ouders geleerd. Ze waren beiden beeldend kunstenaar, en in de oorlog de hele dag druk met de eerste levensbehoeften. Niet huilen, niet zeuren, nooit moe, nooit ziek, dat was bij ons het parool. Ja, behoorlijk calvinistisch. Na de oorlog terug in Den Haag heb ik flink tegen mijn vader gerebelleerd. Zo heb ik hem een keer anderhalf uur opgesloten in het kolenhok. Mijn ouders waren Nederlands-hervormd, stemden voor de oorlog CHU en erna, vanwege de Doorbraakgedachte, PvdA. Liefdevolle mensen, maar streng en té veeleisend. Ik moest voldoen aan de christelijke normen en waarden: elke zondagochtend naar de Kloosterkerk en door de week naar het ’s-Gravenhaagsch Christelijk Gymnasium. Dat heet tegenwoordig Sorghvliet, de school van de prinsesjes.”

De grootmoeder van die prinsesjes, prinses Beatrix, is een goede kennis van de cabaretier. Ze leerden elkaar kennen tijdens hun studie rechten in Leiden. Hetgeen onder meer resulteerde in een optreden van het Leidsch Studenten Cabaret rond 1960 op Soestdijk, bij gelegenheid van de verjaardag van koningin Juliana. “Wat ik mij ervan herinner is dat prins Bernhard op de eerste rij zat, precies op ooghoogte met de prachtige benen van Liselore. Daar heeft hij dankbaar gebruik van gemaakt, zullen we maar zeggen. Het was een zeer keurig gezelschap daar op het paleis, bestaande uit de oude, adellijke hofhouding. Erg uitbundig reageerden ze niet. In de pauze kwam Beatrix bezorgd naar Liselore, Floor en mij toe, en zei: wat een kakkers hè?!”

De tekst gaat onder de foto verder.

bron: paul tolenaar

Aan het optreden hield Van Vliet een blijvend souvenir over: een pegel van de koninklijke kroonluchter die was blijven hangen in het decor. “Die pegel is mijn hele carrière met me mee gereisd, samen met andere dierbare attributen in het poppenkoffertje, dat ik op mijn veertiende bij wijze van schminkkoffer van mijn zusje had gekregen.”

In 1966 mocht hij optreden tijdens de ondertrouw van Beatrix en Claus in de Ridderzaal. “Het begon een beetje stijfjes, maar na een paar minuten kantelde de sfeer. Juliana en Bernhard vielen slap van het lachen tegen elkaar aan, Beatrix depte met een zakdoek haar tranen. Het kwam op tv en haalde de voorpagina’s van alle kranten. In één klap was ik een bekende Nederlander.” Zijn theater PePijn, dat hij twee jaar eerder had geopend in Den Haag, was vervolgens avond aan avond uitverkocht. Maar het was niet in PePijn dat Van Vliet vermoedde: ik heb het in mijn vingers. Noch in de Ridderzaal, Paleis Soestdijk of bij het studentencabaret. Nee, dat was al in Friesland. “Om precies te zijn: in de schuur van boer Wiebenga,” herinnert de cabaretier zich. “Het was een voorstelling in het Fries, waar het publiek erg om moest lachen. Toen dacht ik voor het eerst: ik kan het!”

In Heimwee naar morgen spaart hij zichzelf niet. Zo schrijft Van Vliet openhartig over een slopend optreden in Carré. Hij gaat er eens goed voor zitten in strandpaviljoen Oscars en steekt van wal. “Directeur Bob van der Linden zei vlak voordat het doek zou opgaan: we kunnen nog niet beginnen, Paul, want er ontbreken vier bussen. Nou heb ik het helemaal niet op bussen, want die mensen horen te veel bij elkaar, en de helft gaat alleen maar mee omdat ze nu eenmaal lid zijn van vereniging zus of zo. 

Maar goed, wachten, wachten, wachten. Als we eindelijk zijn begonnen, zie ik de balkondeuren openzwiepen. Daar arriveren nog twee nagekomen bussen uit Breda. Carnavalsliedjes zingend komen de passagiers binnen. Enfin, iedereen op zoek naar een plaatsje. De zaal van zestienhonderd mensen begint ongeduldig hardop te tellen: één, twee, drie, vier, vijf, zes, enzovoort. Na een kwartier lijkt alles rustig. Ik zing een liedje over twee oude mensen in een verpleeghuis. Een dame op rij tien krijgt een huilbui en verlaat met een verzorgingsteam de zaal. Vervolgens begint een heer te kreunen. Hartaanval. Uit het zijtoneel krijg ik een briefje: of ik wil vragen of er een dokter in de zaal is. De klassieke theatertekst. De kreunende man verdwijnt met twee artsen richting uitgang. Na de pauze ben ik een filterzakje kwijt dat ik nodig heb voor een sketch. Ik begin een mislukte improvisatie met een colaflesje en sis vervolgens tegen het orkest: nu meteen De mus! Maar dat lukt niet, want onze drummer is achter het toneel op zoek naar die filterzak. Bij mijn slotnummer Baron Taets van Avezaethe weer geroezemoes in de zaal. Omdat we te laat zijn begonnen, moeten de mensen eerder weg, anders missen ze hun bus of trein. Ik barst die avond ook nog uit mijn broek tijdens De enige sprekende pantomimespeler. Als ik na afloop afgepeigerd arriveer bij mijn auto op het parkeerterrein van Carré, vragen een paar jongens die de voorstelling hebben gezien: ‘Is dat nou niet vervelend, elke avond hetzelfde?’”

Helaas zie ik nogal eens quasi-engagement, dat zich vooral uit door het roepen van modieuze trefwoorden. Bij sommige stand-upcomedians bijvoorbeeld

Rond 2007 raakt Van Vliet in een diepe depressie. “Ik zat als een zombie in de stoel, en staarde voor me uit. Ik vond mezelf en alles wat ik had gedaan waardeloos. Jarenlang had ik te veel ballen in de lucht gehouden: schrijven, spelen, reizen, Unicef-ambassadeur. Een heel verdeeld en daardoor verwarrend leven. Individualist als ik ben, ging alle aandacht naar mezelf. Uit mijn omgeving hoorde ik tijdens mijn depressie: de liefde en diepte die je in je liederen legt, zien we weinig terug in je dagelijks leven. Ik dacht altijd dat mensen pas van me zouden kunnen houden als ik iets presteerde. Door die depressie kwam ik erachter dat het dáár niet om draait maar om intimiteit in het kleine. Ik heb geleerd mijn gevoelens te delen. Decennialang mocht ik buiten spelen en schitteren in het felle licht van de schijnwerpers. Nu ben ik beland in het warme licht van de intimiteit.”

Centraal in die intieme kring staan zijn vrouw Lidewij de Jongh, met wie hij sinds 1983 is gehuwd, en haar twee kinderen, die Van Vliet al jaren als zijn beste vrienden beschouwd. “Toch zie ik het als een gemis dat ik zelf geen vader ben geworden. Ik besef nu pas dat ik iets essentieels in mijn leven heb overgeslagen. Alle energie ging naar mijn werk.”

Wat is zijn nalatenschap als cabaretier? In zijn boek citeert Van Vliet een journalist, die hem venijnig voor de voeten wierp: je was niet maatschappijkritisch en niet grensverleggend. De cabaretier had daar op dat moment geen pasklaar antwoord op, maar terug in de auto naar huis, schoot hem, enigszins kribbig, de ene na de andere volzin te binnen. En die schrijft hij op in zijn boek: dat hij het vak niet had gekozen voor het lozen van een politieke boodschap, maar vanwege zijn betrokkenheid bij het individu. Dat hij het theater juist dáárom liefhad, omdat hij er kon getuigen van menselijke eigenschappen die hij boeiender vond dan partijpolitieke opvattingen. 

We zitten inmiddels op het terras, waar Van Vliet een sigaret opsteekt en peinst: “Ik denk dat voor veel mensen zo’n persoonlijk verhaal een spiegel is. Dat je pas te laat woorden vindt voor wat je eigenlijk had willen zeggen. Daar heb je het weer: herkenning. Tja, en dan die maatschappijkritiek. Eerlijk gezegd vind ik dat meer iets voor journalisten. Maar oké, als je het goed doet, zoals Freek, is het prima. Hij gaat de diepte in. Helaas zie ik nogal eens van dat quasi-engagement, dat zich vooral uit door het roepen van wat modieuze trefwoorden. Bij sommige stand-upcomedians bijvoorbeeld. Zij zijn tegenwoordig de grote mode, maar ze mogen zich breder ontwikkelen.”

De cabaretier denkt dat hij het theater veelzijdig heeft benut: een samenspel van topmusici, geluid, decor en bewegend licht. “Cabaret was vroeger een vorm van kleinkunst, maar de Grote Drie – Wim Kan, Wim Sonneveld en Toon Hermans – hebben daar een volwassen theaterkunst van gemaakt. De jongens ná hen, zoals Youp, Freek en ik, hebben aan dat voorwerk veel te danken gehad.”

De tekst gaat onder de foto verder.

bron: paul tolenaar

Tijd voor een strandwandeling. Beelden van vroeger doemen op voor zijn geestesoog: de jonge Paul, spelend met een hockeystick en bal. Solitair. Ook toen al. Van Vliet komt nog altijd graag op het Scheveningse strand, omdat hij er goed kan nadenken. Daar in het geruis van de golven is zijn Heimwee naar morgen ontstaan.

“Ik heb een prachtig leven gehad: veel bereikt en menige wens is uitgekomen. Maar mijn bestaan zat ook vol verdriet en teleurstellingen. Het ergste van alles vind ik dat ik onderweg veel intimi aan de dood ben kwijtgeraakt. Het leven is níet geweldig, zoals sommige mensen zeggen. Het is een dagelijks gevecht. Onzeker ben ik altijd gebleven. Dat hoort bij het kunstenaarschap. Door twijfel komt prestatie.”

Een man in een strandpaviljoen groet hem. “Alles goed, Paul?” “Ja, alles goed.” We wandelen naar de vloedlijn en de cabaretier vervolgt: “Mensen van onder de vijfentwintig kennen mij niet meer. Roem ebt heel snel weg; ik had het er pas nog over met Kees van Kooten. Maar ik heb er vrede mee, het is goed zo. Ik heb contact met een paar jonge collega’s, die ik heel goed vind: Jochem Myjer en Claudia de Breij. Ik ben soms een klankbord voor hen.”

We verlaten het strand en lopen naar de duinen. “Nog even kijken naar de zee,” stelt Van Vliet voor. Terwijl we ons omdraaien: “Prachtig, hè?” En prachtig was het.