Spring naar de content

Vaarwel handdruk

Met ontzagwekkende vlotheid en braafheid volgen mensen in deze tijd de strenge regels van de overheid op: geen bijeenkomsten, zo veel mogelijk thuis werken, afstand houden. Conformisme is de standaard. Het lijkt onwaarschijnlijk dat alles na afloop van de epidemie weer bij het oude zal zijn.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Beatrijs Ritsema

Een metafoor die indruk maakte in de begindagen van de coronacrisis: als je het virus dat Covid-19 veroorzaakt voorstelt als een speelgoedbeest van gemiddelde grootte, heeft een lichaamscel waarin het beest kan binnendringen de omvang van het Empire State Building. Dit verschil in proporties is bijna onbevattelijk. Van lang geleden, ten tijde van de brede maatschappelijke discussie over kernenergie (geïnstigeerd door oud-minister De Brauw) in de jaren zeventig, herinner ik me een argument pro-kernenergie van iemand die werkte bij de kernreactor in Petten, dat neerkwam op: “Het echt gevaarlijke kerncentrale-afval dat duizenden jaren actief blijft, is op jaarbasis gering in omvang en past met gemak onder een bijzittafeltje.” Niet dat ik meteen een voorstander van kernenergie werd, maar de behapbaarheid van het giftige volume vond ik toch enigszins geruststellend. Daar zou toch een oplossing voor te vinden moeten zijn? Een paar kilometer onder de grond in loden verpakkingen of zo?

De knuffel-wolkenkrabber-vergelijking ervaar ik niet als geruststellend, integendeel, dit beeld jaagt de angst alleen maar verder op. Hoe kun je je wapenen tegen zoiets minuscuuls? De instinctieve menselijke reactie op rampen die zich hebben voltrokken, op dreigend gevaar van buiten, op onzekerheid en angst is om bij elkaar te kruipen en te bespreken wat er aan de hand is. Een acute crisis, zoals een terroristische aanval of een natuurramp, verbroedert. Mensen bieden hulp aan slachtoffers en ondersteunen elkaar, ook onbekenden. In de coronacrisis is die instinctieve, fysieke reactie om bij elkaar te schuilen juist verkeerd en wordt iedereen gedwongen om sociale afstand in acht te nemen. Het begon met een niet-aanraken-beleid: geen handen geven, geen begroetingskussen, geen omhelzingen. Al snel werd dit uitgebreid naar geen sociale bijeenkomsten, alles dicht wat met vertier te maken heeft, thuis werken als het maar even kan, niet naar buiten tenzij strikt noodzakelijk, en de tot vervelens toe erin geramde anderhalve-meter-tussenruimte-regel.

Ik ken maar weinig gedichten uit mijn hoofd helaas (in de jaren zestig zijn ze opgehouden om scholieren deze opdracht te geven in het onderwijs), maar het volgende van W.H. Auden heb ik wel paraat. Vervang de ‘thirty inches’ door ‘sixty inches’ (anderhalve meter) en het gedicht is helemaal up to date:

Some thirty inches from my nose

The frontier of my Person goes,

And all the untilled air between

Is private pagus or demesne.

Stranger, unless with bedroom eyes

I beckon you to fraternize,

Beware of rudely crossing it:

I have no gun, but I can spit.

Opvallend is hoe razendsnel dit alles went. Na een week van semi-isolatie (wel naar buiten voor de boodschappen, om de hond uit te laten of even een ommetje, maar verder niks), kun je je nauwelijks nog voorstellen dat je kort daarvoor hartelijk bekenden kuste op een borrel en plannen maakte voor een etentje met vrienden. Het lijkt gedrag uit vervlogen tijden. Zelfs mijn kappersbezoek op de valreep voordat het land min of meer op slot ging, voelde als een sociale overtreding. De aanpassing aan nieuwe standaarden en de vlotheid waarmee ongehoord strenge regels braaf worden gevolgd, vormen een indicatie voor de buitengewone flexibiliteit van mensen. Ze leven jarenlang naar volle tevredenheid op een bepaalde manier en in een nieuwe realiteit wordt dat in een handomdraai totaal omgegooid.

De tekst gaat onder de illustratie verder.

Illustratie: Matthias Giesen

In De toverberg van Thomas Mann gaat de adolescent Hans Castorp op bezoek bij zijn neef, die wegens tuberculose in een Zwitsers sanatorium verblijft. Als de afgesproken drie weken voorbij zijn, raden de dienstdoende artsen hem aan om nog wat langer te blijven, omdat zijn gezondheid niet helemaal wordt vertrouwd, en uiteindelijk duurt zijn verblijf zeven jaar. Wat me trof onder het lezen, zeker in het begin van het boek, was de willoosheid, ja bijna het verlangen van Hans Castorp om zich aan het sanatoriumregime te onderwerpen. Tegenspartelen (‘Nou, nou, is het wel nodig om hier patiënt te worden? Ik heb nergens last van’) doet hij niet. Hij vertrouwt volledig op de autoriteit van de arts, en de dagelijkse routine (vijf maaltijden per dag, ligkuur op het balkon in de buitenlucht onder een dekentje) bevalt hem uitstekend. De omgeving lijkt hem te verleiden, zoals zeelieden worden aangelokt door de welluidende zang van sirenes.

En het ís ook aangenaam toeven in dit wellnesscentrum avant la lettre. Tegen het intimiderende decor van de ongenaakbare Alpen en de dikke pakken sneeuw leert Hans Castorp zich te verstaan met de onvermijdelijke verveling van het kuren en na enige tijd geeft hij zich er met wellust aan over. Hij leert interessante mensen kennen, de progressieve verlichtingsfilosoof Settembrini en de pessimistische jezuïet Naphta, die voortdurend met elkaar bakkeleien over de aard van de mens. Hij wordt verliefd op de schichtige Madame Chauchat met haar Kirgizische kattenogen, wier aanwezigheid hem vitaliseert. Het sanatorium is een vakantiekolonie, een zevenjarig tussenjaar, waarin de hoofdpersoon alles leert over zichzelf en de wereld wat hij nodig heeft. Of hij voldoende is toegerust voor de Eerste Wereldoorlog die vervolgens uitbreekt, vertelt het verhaal verder niet.

De willoosheid en de daarmee gepaard gaande razendsnelle gewenning aan de nieuwe orde is niet zo vreemd in een situatie à la De toverberg, waarin de hoofdpersoon weliswaar zijn bewegingsvrijheid heeft moeten opgeven, maar verder lichamelijk en geestelijk niets te klagen heeft. Zijn omstandigheden lijken veel op de toestand van semi-lockdown, waar sinds half maart iedereen mee te maken heeft. Thuis opgehokt zijn met zeer beperkte mogelijkheden om naar buiten te gaan is geen pretje, maar niemand komt om van de honger, terwijl vrienden en familie op virtuele afroep beschikbaar zijn voor het noodzakelijke sociale contact. In de behoefte aan vertier of aan geestelijke zelfverrijking valt eenvoudig te voorzien via onuitputtelijke bronnen op internet of gewoon met ouderwets materiaal dat thuis voorhanden is: ongelezen boeken, nooit beluisterde cd’s of vergeten dvd’s. Wat valt er helemaal te klagen? Er wordt niemand omwille van het landsbelang de oorlog ingestuurd. Natuurlijk geeft iedereen zich willoos over.

Na een week van semi-isolatie kun je je nauwelijks nog voorstellen dat je kort daarvoor hartelijk bekenden kuste op een borrel.

Conformisme is een belangrijke overlevingstactiek. Als mensen niet primair geneigd waren om hetzelfde te doen als de anderen en autoriteiten te gehoorzamen, zouden ze het als soort niet lang gemaakt hebben. Als een kind het verbod van zijn moeder om bepaalde gevaarlijke bessen op te eten in de wind slaat, wordt het ziek en gaat misschien zelfs dood. Hetzelfde geldt voor riskant gedrag als slapende tijgers wakker maken of met vuur spelen in een hooischuur. In een prettige (democratische) maatschappij hebben autoriteiten/ouders het beste voor met burgers/kinderen en is het voor alle betrokkenen lonend als de afhankelijke (machteloze) partij zich aan de regels houdt. Conformisme is de standaard – zonder die geneigdheid ontaardt een maatschappij in een oorlog van allen tegen allen.

Vervelend wordt het bij hyperconformisme: de neiging om niet alleen je eigen gedrag aan te passen in de van bovenaf gewenste richting, maar je ook druk te maken om andermans gedrag. Bij hyperconformisme gedraagt de burger zich als politieagent of zedenmeester die verkeerd gedrag van medeburgers openlijk afkeurt en de overtreders te schande maakt, in persoon of op de sociale media. Bij zoveel willoze aanpassing aan de nieuwe regels kon het niet anders of er was ook meer hyperconformisme dan gewoonlijk. Verbluffend hoeveel mensen in niet mis te verstane bewoordingen aanstoot namen aan andere mensen die zich buiten ophielden. Terwijl niemand naar zijn reguliere sportclub kan, alle evenementen zijn afgelast, kinderen noodgedwongen thuis zitten, worden sommige mensen woedend, omdat het te druk is in de parken en natuurgebieden. Gezinnen die in alle onschuld een grasveldje in een park opzoeken – of denken: het is mooi weer, harde wind, laten we een strandwandeling maken – werden beticht van asociaal gedrag, waarmee ze kwetsbare oudjes de dood in zouden jagen. Maar er was geen regel dat je niet naar buiten mocht, en als je met kleine kinderen in een krap appartement in de grote stad woont, is het geen krankzinnig plan om er een paar uur op uit te trekken. Dat duizenden andere mensen in vergelijkbare omstandigheden in hetzelfde weekend hetzelfde plan opvatten, was een lelijke tegenvaller, maar goed, dit is een dichtbevolkt land met schaarse natuur. Onbedoelde samenscholingen zijn onvermijdelijk, tenzij er een totale lockdown van kracht wordt, waar overtreders met boetes te maken krijgen. Zolang dat nog niet aan de hand is, valt de kennelijk onweerstaanbare neiging om anderen de maat te nemen en te verketteren onder irritante bemoeizucht, waarvan ik vermoed dat de morele superioriteit die ermee gedemonstreerd wordt een groter genoegen geeft dan het redden van de kwetsbare oudjes zelf.

Gezeglijkheid en met de stroom meegaan is de grondtoon in de post-apocalyptische roman Station Eleven van Emily St. John Mandel (2014). Het verhaal speelt zich af in Canada in het jaar 20 na een grieppandemie, de Georgia Flu, waarbij 99,99 procent van de wereldbevolking binnen een paar dagen het leven liet. Van enige technologie en communicatiemiddelen is geen sprake meer. Overlevenden zijn teruggeworpen naar de vroege Middeleeuwen en maken voor onderdak gebruik van verlaten benzinestations of plattelandswinkels. Ze houden zich redelijk vreedzaam in leven met jagen, vissen en moestuinen. Heel anders dan in de bloedstollende dystopie The Road van Cormac McCarthy – over het leven na de totale verwoesting van de Aarde –, waar ieder mens de ander een hellehond is. In een van de wrangste scènes uit The Road vinden de vader en zijn zoon een verborgen schuilkelder met enorme voorraden leeftocht, waar ze voor jaren genoeg aan zouden hebben, maar durven daar niet te blijven, omdat ze dan zeker door rivaliserende overlevenden om het leven gebracht zouden worden. In Station Eleven gaat het er gemoedelijker aan toe.
De hoofdpersoon maakt deel uit van The Travelling Symphony, een gezelschap van musici en acteurs dat onder het motto ‘Survival is not sufficient’ van nederzetting naar nederzetting reist om toneelstukken op te voeren en concerten te geven. Strijd over elementaire levensbehoeften is er niet, wél ontstaat er een conflict met de profeet van een nieuw opgekomen sekte, die de boodschap verkondigt dat ‘niets zonder reden gebeurt’. Dat geldt natuurlijk ook voor de pandemie die niet als ramp, maar als wegbereider voor zijn heilsboodschap moet worden beschouwd.

Dat de klassieke handdruk een comeback maakt in het menselijk verkeer, lijkt op dit moment heel ver weg.

Obscurantisme duikt op, zodra er een eind komt aan bestaande zekerheden. Veel mensen prefereren schijnhouvast boven helemaal geen houvast en sekteleiders zijn de eersten die een slaatje slaan uit deze menselijke zwakte. Toch is ook onder de kunstenaars van het reisgezelschap of onder de woongemeenschappen die ze aandoen weinig verzet of initiatief te bespeuren. De uitvoerend artiesten spelen Shakespeare en Beethoven, kunst met eeuwigheidswaarde, tot groot genoegen van het publiek. Niemand bedenkt iets nieuws. Behalve de strijd met de machtsbeluste profeet en zijn volgelingen heerst er in het post-pandemische tijdperk een soort landerige nostalgie. In de business lounge van een vliegveld, waar mensen twintig jaar geleden landden en nooit meer zijn vertrokken, heeft iemand een ‘Museum of Civilization’ ingericht met waardeloos geworden voorwerpen als smartphones, schoenen met stilettohakken, laptops, elektrische scheerapparaten en foodprocessors. Spullen uit de oude doos die jongeren niet interesseren.

Nog pregnanter wordt het thema van aanpassen uitgewerkt in de, nog dystopischer, uit het Japans vertaalde roman The Memory Police van Yoko Ogawa (1994). Dit boek speelt op een geïsoleerd eiland, waar op zeker moment dingen beginnen te verdwijnen. Van de ene op de andere dag is er bijvoorbeeld geen parfum meer of geen pindakaas. Aanvankelijk is dat niet zo’n probleem, omdat mensen makkelijk zonder kunnen, maar met het verdwijnen van horloges of vogels of bloemen wordt het lastiger. Romanschrijvers en scheepsbouwers moeten andere carrières kiezen, als romans en boten verdwijnen. Het is onduidelijk waarom dit gebeurt. Telkens als er iets verdwijnt, schrikken mensen eerst en praten met elkaar over het verlies, maar grote opwinding blijft uit en binnen de kortste keren raken ze gewend aan de nieuwe situatie en vergeten ze dat die spullen er ooit waren en waar ze voor dienden. De paar mensen die zich wel verdwenen entiteiten herinneren en daarover zeuren worden door de geheugenpolitie, die zich ook bezighoudt met het vernietigen en verwijderen van per ongeluk gespaarde spullen, opgejaagd en gevangengezet.

Alle grote, maatschappelijke sciencefictionromans, van Aldous Huxley’s Brave New World, George Orwells 1984 tot Ray Bradbury’s Fahrenheit 451, hebben als thema een individu dat in opstand komt tegen de heersende orde. Kritisch denken, je afvragen of dingen ook anders kunnen dan de werkelijkheid voorschrijft, ergens niet aan meedoen en openlijk protesteren zijn het soort individuele vrijheden waar een dictatuur geen boodschap aan heeft. Maar het verschil tussen van bovenaf opgelegd en vrijwillig conformisme is gradueel. Ook in een democratie kan de staat de noodtoestand uitroepen en aan burgers dwingende beperkingen opleggen. Vanzelfsprekend houdt iedereen zich geheel op vrijwillige basis aan de voorschriften om afstand te houden. Daar hoeft nauwelijks een politieagent aan te pas te komen, want mensen zien het belang van de regels in. Ze willen zelf niet ziek worden en ook niet iemand ziek maken.

Tekst gaat onder de illustratie verder.

Illustratie: Matthias Giesen

In de coronacrisis wekten reclamespotjes met dansende of elkaar omhelzende mensen al snel een merkwaardig archaïsche indruk. De plicht tot fysieke distantie is zo gretig omarmd dat het weinig waarschijnlijk lijkt dat die ook weer losgelaten wordt, als de pandemie eenmaal is uitgewoed. Het onmiddellijke gevaar van een coronabesmetting kan dan wel geweken zijn, maar een nieuwe uitbraak kan zich altijd voordoen. Ook staat niet onomstotelijk vast dat mensen die genezen zijn van een besmetting het virus niet opnieuw kunnen oplopen, eventueel in een gemuteerde variant. Afgezien daarvan: zelfs als er een eind komt aan coronaterreur, omdat er geneesmiddelen en een vaccin ontwikkeld zijn, zullen zich weer nieuwe virussen aandienen om bang voor te zijn. En anders is een gewoon griepje of een verkoudheid eigenlijk ook de moeite waard om te willen vermijden.

In dit licht verschrompelen fysieke begroetingsrituelen zoals handen geven, omhelzingen en de drie-keer-zoenengewoonte tot een absurd atavisme waar mensen de rillingen van krijgen – of er nu wel of geen corona heerst. Uit Amerika in de jaren negentig herinner ik me de weirdo’s (meestal modieuze dames in goeden doen) die de wereld tegemoet traden met een flesje desinfecterende handgel dat ze voortdurend tevoorschijn haalden voor zichzelf en hun kinderen: op metrostations en vliegvelden, tijdens en na supermarktbezoek, in de bioscoop. Iets fluistert me in dat dit geen weirdo’s waren, maar early adopters met een vooruitziende blik.

Bij het verdwijnen van de drie-keer-zoenenbegroeting, die toch al op z’n retour was, zullen veel mensen een zucht van verlichting slaken. Dat de klassieke handdruk – toch alweer een paar eeuwen het internationale basisgebaar om welwillendheid uit te drukken –
een comeback maakt in het menselijk verkeer, lijkt op dit moment heel ver weg. Als iedereen vrede heeft met ‘beter safe than sorry’, dan verdwijnt die handdruk. Maar misschien laat ik nu het heden te luid spreken – zoals een bekende zegswijze luidt: voorspellen is moeilijk, zeker als het om de toekomst gaat. 

Word lid van HP/De Tijd

Illustratie: Matthias Giesen