Spring naar de content
bron: stadsarchief amsterdam

OK millennial

De babyboomgeneratie krijgt er de laatste tijd vaak van langs, vooral van millennials als Philip Huff. Boomers zouden hun hippie-idealen uit de jaren zestig verloochend hebben door op egoïstische wijze de economie en het milieu te verpesten. Maar dit berust op een misvatting: er worden hier twee heel verschillende groepen mensen door elkaar gehaald.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Iemand die aanzienlijk jonger is dan ik, zeventien jaar jonger om precies te zijn, vroeg me een poosje geleden: “Denk je echt dat ik wat gemist heb aan de jaren zestig?” Kennelijk in de hoop dat ik hem op dat punt gerust zou kunnen stellen, wat niet zo vreemd is, want dat geruchtmakende tijdvak krijgt al decennialang een steeds slechter wordende pers, en er zijn hoe langer hoe minder overlevenden die de critici tegen kunnen spreken. Maar ik was ‘erbij’ – als je het tenminste zo kunt noemen als je toevallig deel uitmaakte van die naoorlogse lichting en ook nog in de buurt was ‘toen het allemaal gebeurde’ – en dus moest ik hem teleurstellen.

Jazeker, ik vond dat hij heel wat had gemist. Al valt het nog niet mee om te preciseren wat dat dan wel was en hoeveel belang je daar achteraf aan moet toekennen. Het geheugen is onbetrouwbaar, en de neiging om de periode waarin je zelf jong was te idealiseren maakt dat er niet beter op. Waar nog bij komt dat wij (de zogenaamde ‘babyboomers’) uitgerekend jong waren op het eerste en enige tijdstip in de geschiedenis dat jong zijn plotseling werd uitgeroepen tot een heel bijzondere kwaliteit, uniek en benijdenswaardig. Ongeveer alsof je tamelijk gedachteloos het wereldtoneel op gestommeld was, nog maar nauwelijks ontsnapt aan de middelbare school met haar geestdodende routine van huiswerk en zuinige zesjes op je paasrapport en ongetalenteerd gestuntel op het hockeyveld, om daar, op dat grote podium, tot de ontdekking te komen dat je je onverhoeds in het volle licht van de schijnwerpers bevond! En wat je ook deed (of naliet), je kwam overal mee weg, aan applaus was nooit gebrek.

Ik schrijf nu ‘wij’, gemakshalve, maar van enig besef dat we later gezien zouden worden als een collectief, een ‘generatie’ die bezield werd door overeenkomstige idealen en die doelbewust ergens naar streefde, was natuurlijk geen sprake. Iedereen die op wat voor manier dan ook deelnam aan wat new journalist Tom Wolfe in later jaren zou bestempelen als the third great awakening, volgens hem te beschouwen als een ware happiness explosion, werd slechts verenigd door één ding: dat we allemaal de mazzel hadden om precies op het juiste moment in ons leven op de juiste plek te zijn. In mijn geval was dat Amsterdam, maar het had ook Nijmegen kunnen zijn, of Londen of San Francisco. En de tweede omstandigheid waar de boomers van toen geluk mee hebben gehad was de naoorlogse welvaart in de westerse wereld, die het mogelijk maakte dat ook de jongeren uit de lagere sociaaleconomische klassen toegang kregen tot het hoger onderwijs en konden gaan studeren. Benijdenswaardig inderdaad, want over een studie kon je destijds nog heel lang doen. Tijd te over dus om je fantasie te gebruiken en nog een aantal andere initiatieven te ontplooien dan het studierooster voorschreef. En daar richten sommige critici tegenwoordig graag hun giftige pijlen op: de luchthartigheid waarmee het merendeel van mijn generatiegenoten maar wat aanrommelde.

Wij waren uitgerekend jong waren op het eerste en enige tijdstip in de geschiedenis dat jong zijn werd uitgeroepen tot een heel bijzondere kwaliteit.

Narcistische verwende krengen, dát waren we, als ik de vigerende verwijten even zo mag samenvatten. Asociale potverteerders, blind voor ons eigen doorgeslagen individualisme, die alleen maar oog hadden voor hun eigen belang en er al met al dus een gigantische puinhoop van hebben gemaakt voor hun erfgenamen: de millennials, de gedupeerde generatie die na hen kwam en die nu te kampen heeft met een verwoest milieu, een klimaatcrisis, een volstrekt ontspoorde vrijemarkteconomie, een nijpend tekort aan werkgelegenheid en voor starters betaalbare huizen, evenals aan een fatsoenlijke pensioenregeling en voldoende voorzieningen in de zorg. En het ergste is nog wel dat die nalatige, inhalige oudjes met zovéél zijn. In 2030 zijn het er alleen in Nederland al vier miljoen, en daar moeten die arme millennials straks natuurlijk voor zorgen en kromliggen.

Onlangs was het weer zover: schrijver Philip Huff hield een boze tirade in NRC Handelsblad, waarin hij zijn beklag deed over die verwaande boomers – die er zelf natuurlijk allemaal warmpjes bij zitten, dat kun je gerust aan ze overlaten! – en deed dat nummer nog eens dunnetjes over in een discussiepanel van het tv-programma Buitenhof. En hij is de enige niet, ook in het buitenland wordt heel wat afgemopperd. Een parlementslid in Nieuw-Zeeland was hem al voorgegaan, door op de interpellatie van een oudere collega alleen maar te reageren met een wegwerpend: ‘OK boomer’. Een dooddoener die iets minder parlementair misschien het beste te vertalen is als: hou toch je kop ouwe lul, jouw soort heeft afgedaan. Met het gevolg dat er inmiddels een levendige handel is ontstaan in T-shirts en andere artikelen met ‘OK boomer’ als opdruk.

Tja, wat moet je daarvan zeggen, als je op zo’n manier in het beklaagdenbankje wordt gezet, met als enige argument dat je geboortedatum iemand onwelgevallig is, evenals het feit dat je sociaaleconomisch bezien ‘de wind mee’ hebt gehad toen je twintig was en zowaar een studiebeurs kon krijgen? Wat had ik – en al die andere bofkonten van begin twintig met mij – daaraan kunnen doen, om maar iets te noemen? Niet gaan studeren, maar augurken in potjes gaan stoppen bij Lucyks, uit solidariteit met de arbeidersklasse? En een jaar of tien later geen huis met een tuintje kopen, omdat we in onze kristallen bol hadden gezien dat de huizenmarkt overspannen zou raken en dat het een zeer lucratieve investering zou blijken te zijn om niet te huren maar te kopen? Enfin, zo kan ik nog wel even doorgaan, maar de kern van de zaak is uiteraard dat een generatie geen bezielde entiteit is, geen organisme met een eigen wil en eigen doelstellingen en het vermogen om daar welbewust naar te handelen.

Huff schrijft: “De heiligverklaring van de babyboom-generatie, kort na de Tweede Wereldoorlog geboren en nu net of bijna pensioengerechtigd, heeft lang aangehouden. Vorig jaar nog verscheen een hausse aan artikelen en boeken over de kinderen van ‘het revolutiejaar 1968’. Een achterflap van zo’n boek sprak over ‘jongeren die over de hele wereld in opstand kwamen tegen de gevestigde orde’. Hun protesten werden ‘gevoed door het ideaal van een andere samenleving en het geloof in de nieuwe mens’.” En hij concludeert dan, behoorlijk rancuneus zo te horen en bepaald niet wars van zelfbeklag: “Na mijn studie geschiedenis en na mezelf nog eens vijf jaar als zzp’er staande te hebben gehouden na de kredietcrisis, vroeg ik me af welk samenlevingsideaal dat dan was. (–) Toen al dacht ik: waarom wordt de generatie die zowel de eigen idealen als die van hun voorgangers in de uitverkoop deed nu zó herdacht en geprezen? Ik denk nu: omdat zelffelicitatie beter verkoopt dan zelfkritiek.”

Narcistische verwende krengen, dát waren we, als ik de vigerende verwijten even zo mag
samenvatten.

Het zal Philip verbazen, maar ook ik vraag me af over welk ‘samenlevingsideaal’ het hier gaat, een ideaal dat kennelijk maar liefst door een hele generatie werd gedeeld! Ik ben er nog eens in gedoken, om weer een beetje in de stemming van toen te komen, en dat was geen straf, want alles wat ik terug kon vinden op internet bevestigde wat ik uit eigen ervaring al wist, namelijk dat de ‘protestgeneratie’ van de jaren zestig een vrolijk en vooral vindingrijk zooitje ongeregeld was, en dat al die anarchistisch geïnspireerde splintergroepjes maar één ding gemeen hadden: het vaste voornemen om het ‘gezag’ uit te dagen en de gezagsdragers met behulp van ironie en vaak knotsgekke, absurdistische ‘aksies’ in hun hemd te zetten.

Dat was geen politieke agenda, en ook geen politieke organisatiestructuur, maar een spontaan opgekomen weerzin tegen de starre, autoritaire machtsverhoudingen en omgangsvormen van de benepen jaren vijftig. Professoren bepaalden wat er aan de universiteiten gebeurde alsof ze door Onze-Lieve-Heer zelf daartoe uitverkoren waren, ministers werden door journalisten eerbiedig geadresseerd als ‘excellentie’, en kinderen spraken hun vader en moeder aan met ‘u’. Vrouwen deden überhaupt nog niet mee in het openbare leven en homo’s en lesbiennes leidden een angstvallig schemerbestaan in een donkere kast, en moesten beducht zijn voor politie-invallen in de schaarse clubs en cafés waar ze elkaar konden treffen. En de kiezers hadden in wezen verdomd weinig te kiezen, want in het verzuilde Nederland van voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog waren het de voormannen (jawel, allemaal mannen) van KVP en ARP die decreteerden welk stemhokje je rood mocht maken, met de sociaaldemocraten en de liberalen als enige serieus te nemen alternatief op respectievelijk de linker- of de rechterflank.

Kijk, dat was de maatschappij die in ieder geval níet werd beschouwd als samenlevingsideaal door de babyboomgeneratie, en die weerzin was in feite ook het enige waarover een soort consensus bestond, niet eens als programmapunt, maar als een weinig scherp omlijnde vorm van geestverwantschap. Een klimaat dat overigens niet geschapen werd door iedereen die toevallig tussen 1945 en 1960 geboren was, maar door een handjevol fantasten, uitvinders, studenten en kunstenaars die hun intuïtie volgden en er al doende achter kwamen – tot hun eigen verbazing meestal – dat er niet alleen een deur in de muur zat die ‘het’ gezag graag gesloten had willen houden, maar dat die deur ook met groot gemak openzwaaide als je er heel eventjes tegen blies, of op ‘magiese’ wijze een toverspreuk scandeerde. ‘Uche, uche, uche’ bijvoorbeeld, zoals antirook-magiër Robert Jasper Grootveld deed op het Spui, tijdens de happenings rondom het Lieverdje, als protest tegen het stompzinnige consumentisme in het algemeen en de nicotineverslaving in het bijzonder.

‘KLAAS KOMT’ kalkte hij met koeien van letters op schuttingen en muren in heel Amsterdam, en dat vervulde ons – zijn even verblufte als gefascineerde toeschouwers en toehoorders – met een op (bijna) niets gebaseerde hoop dat er verandering in de lucht hing. Koosje Koster deelde bij zo’n gelegenheid wat krenten uit, en zie, het wonder geschiedde! De politie rukte uit met gummiknuppels, en voor je goed en wel van de verbazing bekomen was, rolden er koppen en moest zowel de burgemeester van Amsterdam (Gijs van Hall) als de politiecommissaris aftreden. Ik stond paf. Iedereen in mijn studentenkringetje stond paf. Maar we waren wel zeer vergenoegd over het feit dat ‘we’ gewonnen hadden, ook al kwamen ‘we’ waarschijnlijk geen van allen kijken als Robert Jasper zijn kunstje deed en kenden we zijn meeslepende versie van educatief straattoneel alleen uit de verhalen die de ronde deden.

Geruchten, Amsterdam gonsde ervan.

‘OK boomer’ is iets minder parlementair misschien het beste te vertalen is als: hou toch je kop ouwe lul, jouw soort heeft afgedaan.

Ik weet nog precies waar ik was toen de fameuze rookbom ontplofte in de Raadhuisstraat, toen de koets van Beatrix en Claus daardoorheen reed op de dag van hun omstreden huwelijk. Ik zat thuis, op een steenworp afstand van de plek waar het gebeurde, met een baby op schoot voor het scherm van een piepklein zwart-wit-teeveetje. De voorpret had ik al gehad via het geruchtencircuit van mensen die betrokken waren bij Provo, en die in de kelder onder het huis van Peter Schat die rookbom in elkaar hadden zitten knutselen. Ik had er geen enkele behoefte aan om weer eens van de sokken gelopen te worden als de politie in actie kwam, ik wilde alleen maar weten of ze het gedaan hadden. En bij de eerste rookpluim zat ik dan ook te juichen als een voetbalfan die Cruijff zag scoren. En verdomd, het was ze gelukt.

Eén-nul voor ‘ons’.

LACHEN!!!

Zo was de sfeer, een sfeer van bevlogen amateurisme zou ik het willen noemen, en ik roep hem niet in herinnering uit nostalgie, maar om duidelijk te maken hoe onzinnig het is dat iemand als Philip Huff achteraf veronderstelt dat dit clubje goedgemutste spotvogels ook maar in de verste verte kon voorzien wat de jaren tachtig en negentig zouden brengen. Te weten een invulling van begrippen als ‘individualisme’ en ‘zelfontplooiing’ die niets meer te maken had met creativiteit, maar die juist het pad effende voor een meedogenloze vorm van neoliberalisme en de hegemonie van de ‘vrije markt’. Zelfredzaamheid en flexibiliteit werden de schaamlapjes waarmee politiek ‘rechts’ probeerde te verhullen dat het begrip ‘solidariteit’ zijn beste tijd had gehad. En dat ging uiteraard ten koste van de verworvenheden van de sociaaldemocratie zoals Joop den Uyl die had bedoeld: spreiding van kennis, macht en inkomen, en een goed opgetuigde verzorgingsstaat die rekening hield met de positie van de zwakkeren in de samenleving. En niet alleen hier, in Nederland, waar de samenwerking tussen PvdA en VVD noodlottig uitpakte voor ‘links’, maar ook in Engeland, waar Thatcher hardhandig ingreep en doodleuk verklaarde: ‘there is no such thing as society’.

Misschien zal Philip Huff nu in het midden brengen dat ik de jaren zestig wel erg eenzijdig afschilder als een soort kinderspeeltuin – een kabouterparadijs, waarin speelse geesten als Theo Kley en Hub Mathijsen in alle onschuld bezig waren met de oprichting van het Deskundologisch Laboratorium en het Eksooties Kietsj Konservatooriejum – en dat er in die periode ook een alternatieve politieke beweging opkwam. De stroming die van de Maagdenhuisbezetting in 1969 naar een veel grimmiger, marxistisch (en soms ook maoïstisch) georiënteerde opvatting van de democratische verhoudingen in Nederland voerde, te beginnen met de invoering van het one man one vote-principe aan de universiteiten.

Wat mij betreft betekende dat meteen het einde van de universiteit zoals ik die had leren kennen: een intellectuele vrijplaats die vooral niet met ideologische parti-pris en meningsverschillen moest worden opgezadeld, maar daar dachten de kopstukken van de Studentenvakbond dus heel anders over. Anet Bleich, die nog een poosje lid is geweest van de CPN en zich met enige moeite heeft weten te ontworstelen aan het dogmatisme in die kringen, schreef negen jaar geleden al een boekje over de kritiek die de babyboomgeneratie stelselmatig moet verduren: De boze babyboomer, en daarin betoont ze zich schuldbewuster dan ik nu, want haar engagement is (nog steeds) aanzienlijk strijdbaarder dan het mijne. Ze eindigt haar (zelf)onderzoek dan ook met een felle aanval op de populisten van nu, Geert Wilders voorop, en besluit: “Of het zin heeft uit protest tegen de golf van populistische retoriek weer gebouwen te gaan bezetten, betwijfel ik. Maar één ding weet ik zeker: wat we nodig hebben, is moed tot tegenspraak.”

Bij de eerste rookpluim op het huwelijk van Beatrix en Claus zat ik te juichen als een voetbalfan die Cruijff zag scoren.

Ja, daar is weinig op af te dingen. Tegenspraak – vooral als die zich beroept op redelijke argumenten – is altijd mooi meegenomen, maar ik merk er over het algemeen weinig van. De Britse romanschrijfster Jenny Diski heeft een soortgelijke werdegang achter de rug als Anet Bleich, maar dan in Londen en omstreken. Ze besluit haar scherpzinnige en amusante boek over dit weerbarstige tijdvak, The Sixties (2009), met de nog steeds invoelbare conclusie: “Wat mij alarmeert is hoe weinig er in feite is veranderd.” Daarop volgt een opsomming zoals we die onderhand wel kennen, over de hardnekkige achterstelling van vrouwen en andere minderheden, over de honger in de Derde Wereld, en over het feit dat de planeet dreigt af te fikken, waarna ze laconiek constateert: “Sommige nobele zielen zijn nog steeds aan het strijden, maar de meesten van ons, die het voorrecht hebben gehad om deel uit te maken van de jaren zestig, hebben de moed laten varen.”

Juist, ik dat ze gelijk heeft, en ook dat ze terecht de schuld zoekt bij liberaal ‘rechts’ en niet bij de hippies en aanverwant langharig, werkschuw ongeregeld. Wat de vraag die Philip Huff opwerpt, namelijk wie we op de maatschappelijke gebreken van nu moeten aankijken, nog steeds onbeantwoord laat. Ik hoop dat ik zijn bewering dat er een aanwijsbare generatie van de jaren zestig zou hebben bestaan, een groepering die het allemaal op zijn geweten heeft, in het voorgaande heb kunnen ontkrachten. Maar als ‘wij’ het niet waren, wie dan wel? Huff zelf hult zich helaas in vaagheid als het aankomt op het noemen van man en paard, wat de discussie niet bepaald verheldert. De enige verdachte die concreet voor hem oprijst is… nee, je raadt het nooit, het is te gek voor woorden… dat is Frans Weisglas!

Niet de uitgekooktheid van Lubbers, Wim Kok met zijn Paarse compromissen, de onbenulligheid van Balkenende en de gladde praatjes van Mark Rutte met zijn gemakzuchtige geloof in de nimmer falende, weldadige werking van de markt, maar uitgerekend een keurige VVD’er met een diplomatieke achtergrond en 24 uiterst respectabele dienstjaren als Kamerlid; een man die weliswaar in 1946 is geboren en dus pro forma een ‘babyboomer’ mag heten, maar dan toch wel een bijzonder oppassende en gezagsgetrouwe representant van dat cohort, een brave borst die zich nooit heeft bezondigd aan het uitdragen van enigerlei samenlevingsideaal dat getuigde van originaliteit, opstandigheid of zelfs maar een ietsiepietsie klein beetje hervormingsgezindheid.

Dus over wie of wat hééft Huff het in godsnaam?!

Terwijl ik nog volop met die vraag worstelde, stuitte ik toen op een dubbelinterview met Huff en Kim van Kooten, in de zaterdagbijlage van NRC Handelsblad. Sprekend over de reacties op zijn roman Dagen van gras moppert Huff over recensenten die een schrijver overdreven ophemelen, alsof het de nieuwe Jan Wolkers betreft, of achteloos afdoen als compleet ‘waardeloos’, en voegt daaraan toe: “En recensenten zijn ook nog vaak mannen van een zekere leeftijd. Grijze mannen van 50, 60, die denken te weten hoe de wereld in elkaar zit. (–) Die grijze generatie heeft het voor het zeggen. Ik zeg niet dat die mannen allemaal slecht zijn… Maar het is vervelend om van die generatie afhankelijk te zijn. Want van het ziekenhuis tot het advocatenkantoor tot de krant – zij bepalen wie de nieuwe kroonprinsjes worden.”

Huff zelf hult zich helaas in vaagheid als het aankomt op het noemen van man en paard, wat de discussie niet bepaald verheldert.

Wat daarbij meteen voor mij oprijst is een vaderlijk type, bijvoorbeeld zo’n vader die in grijze pakken loopt, die zijn zoon naar de middelbare school stuurt in Wassenaar, en die hem later – als het niet onbemiddelde gezin in het Gooi is gaan wonen – naar de plaatselijke hockeyvereniging en de universiteit dirigeert, en in één moeite door natuurlijk ook naar een studentenvereniging van klassieke snit, zo een waar je van die uiterst bruikbare contacten aan overhoudt.

Die vader – uit het echte leven gegrepen mag ik wel zeggen – vertegenwoordigt ontegenzeggelijk ook een generatie van na de oorlog, maar nu juist niet van het soort waar Huff zoveel bezwaar tegen maakt. Zei ik al dat Philip Huff uit Laren komt? Puur toeval natuurlijk, je moet niet overal een persoonlijk motief achter zoeken, dat is heel onwellevend en dat doe ik dan ook niet. De oorsprong van zijn wonderlijke vendetta tegen die fucking boomers zal dus wel altijd een raadsel blijven. Jammer, ik dacht even dat ik een verband zag.

Word lid van HP/De Tijd