Spring naar de content
bron: Ed van der Elsken (Hollandse Hoogte)

Ooit was Nederland tolerant, leuk en nuchter

In een paar jaar tijd is het debat over racisme en identiteit aanzienlijk verhard. Boze witte mannen lopen te hoop tegen in graniet gebeitelde verwijten van institutioneel racisme. Het doet denken aan de uitwassen van de tweede feministische golf: veel geschreeuw en weinig wol.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Vroeger – lang geleden, in ieder geval lang voordat Zwarte Piet zich had ontpopt als splijtzwam en smet op het nationale blazoen – kon je nog weleens iets ervaren dat ik nu maar even aanduid als een Rita Verdonk-momentje: een vlaag van trots op Nederland die je borstkas gedurende een paar seconden deed zwellen. Als je met een buitenlander sprak bijvoorbeeld, die zich blij verrast toonde door het tolerante en ontspannen klimaat dat hij hier had aangetroffen. En dan was het verleidelijk om dat compliment ook een beetje op jezelf te betrekken, want enige zelfgenoegzaamheid is niemand vreemd. Ook al wist je dat hij met Nederland natuurlijk vooral Amsterdam bedoelde, en dat het geen persoonlijke verdienste mocht heten dat jij de mazzel had om daar te wonen en dus bij gelegenheid ook weleens mocht optreden als representant van die modelstad.

Ach ja, Amsterdam, ooit gelauwerd als gay capital of the world, en bij onze oosterburen populair vanwege de alomtegenwoordige Sex und Drogen – zo werd er in het buitenland over ‘ons’ gedacht, en die reputatie maakte Amsterdam vaak nog waar ook.

Met enige nostalgie herinner ik me een gesprek met een boomlange, pikzwarte Amerikaan, de kersverse geliefde van een goede vriend, die me vertelde wat hem op de eerste dag van zijn verblijf in Nederland allemaal voor wonderbaarlijks was overkomen. Om te beginnen had hij het al heel bijzonder gevonden dat hij hand in hand met zijn Amsterdamse geliefde door het Vondelpark bleek te kunnen lopen, zonder dat iemand daarvan opkeek: twee gekleurde mannen die zich als stel in het openbaar konden vertonen, dat was niet minder geweest dan een openbaring.

Maar het mooiste moest nog komen, want diezelfde avond stond hij voor de deur van het appartement dat hij voor een paar maanden had gehuurd, verwoed in al zijn zakken zoekend naar de huissleutel – tevergeefs, want die sleutel lag nog binnen – en prompt was er toen een passerende wijkagent op hem afgestapt om te informeren of er soms een probleem was. Tja, buitengesloten, dichte deur, dus wat nu? De wijkagent was vol begrip, haalde laat op de avond toch nog een sleutelmaker ergens vandaan die wel raad wist met dat slot, en wenste mijn zwarte vriend na afloop ook nog een heel prettige avond.

“Hij vroeg niet eens naar mijn paspoort, of naar een bewijs voor het feit dat ik daar echt woonde,” verzuchtte hij, op een toon alsof hij het nog steeds maar half kon geloven. “In een tamelijk deftige blanke wijk nota bene! Kom daar eens om in Amerika. Ik ben geboren in Chicago en daar zou ik meteen afgevoerd zijn naar het politiebureau, op verdenking van poging tot inbraak.”

Gloria Wekker gaat ervan uit dat de schuld ligt bij het systeem, en dat degenen die daar baat bij hebben zich er gelukzalig onbewust van kunnen zijn.

Het valt te vrezen dat hij inmiddels niet meer de enige zou zijn die versteld stond van zoveel hoffelijkheid en goed vertrouwen – tentoongespreid door een politieman nog wel – en dat ook menige witte Amsterdammer, hier geboren en getogen, het een kras verhaal zou vinden. Hoopgevend misschien, maar niet erg geloofwaardig, want sinds de opkomst van populisten als Geert Wilders en Thierry Baudet heeft een aanzienlijk deel van stemgerechtigd Nederland zich niet van zijn meest verdraagzame kant laten zien als het gaat om wat tegenwoordig het ‘migrantenvraagstuk’ genoemd wordt. Ik kan me nog herinneren (ja oma, vertel!) dat Nederlandse politici en andere gezagsdragers verkondigden dat Nederland ‘geen immigratieland’ was en dat ook zeer beslist niet moest worden. En toen die overtuiging door de demografische feiten werd achterhaald, heette het dat het streven beleidsmatig gericht moest worden op ‘integratie met behoud van eigen identiteit’, waarbij integratie het hoofddoel was en de eigen identiteit liefst beperkt moest blijven tot de introductie van braderiekraampjes waar autochtone Nederlanders kennis konden maken met exotische delicatessen als pom en moksimeti. De multiculturele samenleving zou een ‘verrijking’ blijken te zijn, dat was de belofte. Vooral de belofte van een academisch gevormde en links georiënteerde bovenlaag, de woordvoerders van wat eind vorige eeuw nog gold als ‘welingelichte kringen’, want aan de Nederlandse democratische beginselen en tradities kon en mocht natuurlijk niet getornd worden, dat sprak vanzelf.

tolerantie
bron: Ed van der Elsken (Hollandse Hoogte)

Enfin, die optimistische tijden komen niet weerom. Paul Scheffer luidde dat tijdperk uit in zijn geruchtmakende essay Het multiculturele drama, in 2000 verschenen in NRC Handelsblad, waarin hij onomwonden stelde dat de problemen die grootschalige immigratie met zich meebrengt stelselmatig waren ‘gebagatelliseerd’ en dat er veel te weinig werk was gemaakt van de integratie van nieuwkomers. Met andere woorden: het multiculturele project was mislukt, en het werd tijd dat de politieke en maatschappelijke elite in dit land zich daar eindelijk eens rekenschap van zou geven en nieuwe wegen zou inslaan. Ja, dat was dapper gebruld, maar welke wegen zouden dat dan moeten zijn?

Scheffer was daar niet zo duidelijk over, en sindsdien heeft het debat zich alleen maar verscherpt, evenals de animositeit tussen een blanke ‘meerderheid’, die onderling verdeeld is en waarvan een niet onbelangrijk deel zich inmiddels luidruchtig manifesteert als ‘boze witte mannen’, en een eveneens zeer gedifferentieerd conglomeraat van allerhande ‘minderheden’. Nieuwkomers en afstammelingen van nieuwkomers, die zich – grotendeels terecht! – achtergesteld en gediscrimineerd voelen op het gebied van scholing, werkgelegenheid en huisvesting.

Als Wilders had geroepen: ‘Willen we meer of minder Surinamers?’ dan had die hele zaal vol relschoppers hem alleen maar verbijsterd aangestaard.

Waar is dat verdraagzame, leuke, nuchtere Nederland gebleven waar we – maar wie zijn we? – ooit trots op konden zijn, al was het maar zo nu en dan, en doorgaans een beetje besmuikt? Dat land lijkt wel spoorloos verdwenen. En het wordt alleen maar erger, want de ‘boze witte mannen’ hebben sinds jaar of vijf gezelschap gekregen van een aantal minstens even boze zwarte mannen en vrouwen, die de Nederlandse samenleving als geheel beschuldigen van ‘institutioneel racisme’, en die zich beroepen op een gemeenschappelijk ‘slavernijverleden’ dat tot op heden door zou werken. Zowel op bestuurlijk en politiek niveau, als op het lager gelegen gebied dat door cultureel antropologe Philomena Essed in de jaren tachtig al bestempeld werd als ‘alledaags racisme’: een uiterst geniepige, want grotendeels onbewuste vorm van raciale en etnische stereotypering, die uitmondt in daadwerkelijke discriminatie, en die je pas opmerkt als je er zelf het slachtoffer van wordt. De bedrijvers van het kwaad doen dat meestal onbewust, zij vinden hun witte privileges namelijk ‘gewoon’, en die gewenning zorgt ervoor dat ze hun eigen aandeel in zo’n van racisme doortrokken systeem verontwaardigd kunnen blijven ontkennen.

Het is precies hetzelfde gedachtegoed waar Gloria Wekker inmiddels op voortbouwt in haar boek Witte onschuld, uit 2016, want evenals Essed toen gaat mevrouw Wekker er nu van uit dat de schuld ligt bij ‘het systeem’, en dat degenen die daar baat bij hebben zich er dus gelukzalig onbewust van kunnen blijven. Het is die collectieve vorm van ‘onschuld’ die zij met haar boek probeert te ontmaskeren als wat het is: een blinde vlek. En het zou ‘ons’ – zelfgenoegzame witte Nederlanders – sieren als wij daar nu eindelijk eens oog voor kregen en ons empathische begrip zouden willen verruimen.

Nou, die uitdaging kon ik niet weerstaan, en ik schreef er een poosje geleden een stuk over in dit blad – een betoog dat uitmondde in een braaf pleidooi voor meer en beter onderwijs met betrekking tot dat verfoeilijke slavernijverleden, want daar weet de gemiddelde witte Nederlander inderdaad verdraaid weinig van. Daar had ze een punt! Niet dat ik daar vervolgens ook echt werk van gemaakt heb natuurlijk, want zo gaat dat met goede voornemens: zodra je ze hardop hebt uitgesproken, ben je alweer zo tevreden over jezelf dat het niet bij je opkomt dat je ze nog echt moet uitvoeren ook. Over ‘ons’ slavernijverleden heb ik dus nog steeds geen letter gelezen, ik wil het hier ruiterlijk bekennen, maar wat ik wel las was Witte schuld, van Elma Drayer, en dat boek maakte me op slag een stuk minder inschikkelijk en boetvaardig. Want godallemachtig, op een dergelijke opsomming van veelal geslaagde pogingen om andersdenkende mensen – witte mensen uiteraard! – het spreken te beletten was ik niet voorbereid. Elma Drayer is een journalist en columnist die haar huiswerk maakt en de eerste hoofdstukken van haar boek vormen een tamelijk stroeve maar wel zeer overtuigende opsomming van aanslagen op het vrije woord: een treurig stemmende analyse van wat tegenwoordig ‘identiteitspolitiek’ en ‘identiteitsdenken’ wordt genoemd en vooral van de verregaande onverdraagzaamheid waar die toe kunnen leiden.

Voor beginnelingen op dit gebied – waartoe ik ook mezelf reken – verklaart ze zich gelukkig nader. Ze schrijft in haar voorwoord: “Ingewikkeld genoeg is identiteitspolitiek geen eenduidig vastomlijnd begrip. (–) Met recht en reden kun je betogen dat ook pakweg nationalisten, genocideplegers en feministen een vorm van identiteitspolitiek bedrijven. Expliciet organiseren zij zich immers rond een bij de geboorte gegeven kenmerk. Als ik het in het navolgende heb over ‘identiteitsdenkers’ dan bedoel ik, tenzij anders vermeld, de huidige antiracismebeweging, haar sympathisanten en iedereen die zich met genoemd gedachtegoed verwant voelt dan wel zich erdoor laat beïnvloeden.”

Dat vastberaden klagen, die in
graniet gebeitelde verwijten, waar
deed dat me toch aan denken?

Zo, dat is tenminste klare taal, en dan komt het: een ware waslijst van incidenten waaruit blijkt hoe vlot er met het begrip ‘racisme’ wordt geschermd om het eigen gelijk binnen te halen en anderen op voorhand verdacht te maken, zowel in de mediawereld als in de kunst, de literatuur, de politiek en het universitaire onderwijs. Tegenspraak wordt niet geduld, want in navolging van het racismedebat in Amerika is het ‘slavernijverleden’ een argument geworden waarmee je elke tegenstander die zelf niet op een kleurtje kan bogen gemakkelijk kunt aftroeven. Witmensen die tegenwerpen dat hun ouders ook maar eenvoudige boeren of arbeiders waren, armelui die nou niet bepaald rijk geworden zijn van de slavenhandel, wordt de mond gesnoerd door erop te wijzen dat ze indirect wel degelijk geprofiteerd hebben van de koloniale praktijken waarop de rijkdom en de hegemonie van de arrogante westerse wereld tot op de dag van vandaag gebaseerd is.

En zelfs mensen ‘van kleur’ of toch op zijn minst een ‘migratieachtergrond’, die desalniettemin zo eigengereid zijn om een paar nuances te willen aanbrengen en daar in het openbaar blijk van geven, kunnen wachten op het moment dat hun wordt verweten dat zij hun afkomst ‘verraden’. Dat zijn dus al gauw Uncle Toms, excuusallochtonen, nestbevuilers, tokens, bounty’s, huismoslims. Dan ben je al gauw een basja: een huisslaaf die erop uit is om een comfortabel plekje te veroveren in de gunst van de witte man. En dat mag uiteraard niet, dat is heel bedreigend, want dan speel je ‘de vijand’ in de kaart.

Elma Drayer schrijft: “In de hoogtijdagen van het marxistische denken heette het dat arbeiders die tevreden waren met hun bestaan leden aan ‘vals bewustzijn’: zij zagen (nog) niet hoe de wereld werkelijk in elkaar zat. En anders heette het wel dat ze niet solidair waren. Gelijksoortige verwijten klinken nu als mensen van kleur zich onttrekken aan de clichés. (–) Gedwee dienen zij zich te voegen naar wat mensen van dezelfde afkomst denken en doen. En weigeren ze daaraan te voldoen, dan moeten ze wel beïnvloed zijn. Witte mensen mogen gerust dissident zijn. Niemand die hen in dat geval verdenkt van ‘vals bewustzijn’, van onwetendheid omtrent hoe de wereld werkelijk in elkaar zit, van verloochening van hun afkomst. Dat maakt het bountyverwijt intrinsiek racistisch.”

Ik schrok ervan, want ik verkeer niet in antiracistische kringen, ik wist niet dat het daar zo totalitair aan toeging. Net zomin als ik wist dat antisemitisme daar soms welig tiert, omdat de Israëliërs inmiddels kennelijk een soort witmensen zijn geworden die het voorzien hebben op de ‘zwarte’ Palestijnen, een onderdrukte minderheid waar identiteitsdenkers met een Marokkaanse achtergrond zich graag mee identificeren, ook al brengt dat ongelukkigerwijs soms onversneden Jodenhaat met zich mee. Feministische identiteitsdenkers verweten Robert Vuijsje bijvoorbeeld dat hij een racistisch en onwaarachtig beeld schetste van de zwarte vrouw in zijn roman Alleen maar nette mensen. Zwarte Surinaamse vrouwen herkenden zichzelf er niet in, waaruit ze concludeerden dat ‘hun hele bestaan’ door de schrijver werd ontkend. Tja, een witte man, wat zou die nou ook moeten snappen van onderdrukking? Waarop Vuijsje hen er fijntjes op moest wijzen dat hij als telg uit een Joodse familie misschien met enig recht kon beweren dat hij begreep wat racisme inhield.

Leuk, daar kon ik wel eventjes om lachen, en het was allemaal heel leerzaam bovendien. Zelden heb ik een boek gelezen waar ik in kort bestek zoveel wijzer van werd, maar wat me nog het meest frappeerde, was de begripsverwarring waar vrijwel alle deelnemers in dit debat aan bleken te lijden. Te beginnen met het kernbegrip ‘zwart’, want ‘mensen met een migratieachtergrond’ zoals dat tegenwoordig heet, zijn allerminst allemaal zwart, die heb je in alle schakeringen van licht karamel tot donkerbruin, en die worden dus ook lang niet allemaal gediscrimineerd op basis van een ‘kleurtje’ maar op basis van een Arabisch klinkende achternaam. Of op basis van het feit dat ze door hun gebrekkige opleiding op een zogenaamde ‘zwarte school’ een leer-of taalachterstand hebben opgelopen. In die zin bevoordeelt ‘het systeem’ inderdaad op systematische wijze bepaalde kinderen boven andere; niet iedereen krijgt dezelfde kansen, maar dat is niet hetzelfde als racisme. Nog afgezien van het bezwaar dat het ouderwetse begrip ‘ras’, opgevat als een onderscheiden groep met bepaalde uiterlijke kenmerken, sowieso onhanteerbaar is geworden in onze global village, waar kruisbestuivingen de regel zijn en niet de uitzondering.

Voor zover er boze witte mensen zijn die op de partij van Wilders stemmen, en die zijn er helaas in overvloed, kun je dan ook niet zonder meer zeggen dat het ‘racisme’ is wat hen drijft. Xenofobie misschien, dat komt er al dichter bij. Wilders zei niet: “Willen we meer of minder zwarte mensen in dit land?” Hij had het over Marokkanen, en die specifieke minderheid dankt haar slechte reputatie meer aan het feit dat de islam momenteel geen goede pers krijgt, dan aan enigerlei kenmerk dat met hun uiterlijk van doen heeft. Surinamers, ja, die kun je op grond van hun huidskleur soms nog wel met hun land van herkomst verbinden, maar met díe minderheid heeft wit Nederland volgens mij in het geheel geen moeite. Als Wilders had geroepen: “Willen we meer of minder Surinamers?” dan maak ik me sterk dat die hele zaal vol relschoppers hem alleen maar verbijsterd had aangestaard. 

En dan nog zoiets vreemds: dat koloniale slavernijverleden van Nederland is altijd onderbelicht gebleven, dat is waar, en dat moet nodig veranderen, maar sinds wanneer hebben Turken en Marokkanen daar ineens iets mee van doen gehad? De grootouders van deze (derde) generatie Turkse en Marokkaanse antiracisten waren mensen die uit vrije wil naar Nederland kwamen, als gastarbeider of in het kader van de gezinshereniging, en migratie is toch echt iets anders dan slavernij. In dat verband moet ik steeds denken aan een anekdote die ik onlangs las. Ik ben vergeten waar precies, maar het ging over een zwarte Amerikaanse studente die tekeerging tegen haar eveneens zwarte hoogleraar, en hem bij die gelegenheid meende te kunnen intimideren door de omineuze aanhef: “Ik ben hier weliswaar heen gebracht op een slavenschip…” Maar verder kwam ze niet, want hij onderbrak haar beleefd en zei: “Nee hoor, je bent hier vanmiddag gewoon naartoe gekomen met de bus uit Brooklyn.” 

Kijk, dat is de spirit: het is goed om te beseffen met welke historische bagage we als samenleving behept zijn, en ook om te bedenken hoe we daar mee om kunnen leren gaan, zonder er van alles bij te verzinnen wat die omgang alleen maar belemmert. Tegen het einde van het boek werd ik plotseling bekropen door een soort déjà vu, alsof ik die toon van principiële verongelijktheid al eens eerder had gehoord. Dat vastberaden klagen, die in graniet gebeitelde verwijten, waar deed dat me toch aan denken? En juist toen het me te binnen schoot, las ik dat Elma Drayer precies dezelfde associatie had gehad: natuurlijk, de lunatic fringe in de nadagen van de tweede feministische golf, die klonk net zo! Toen werd er opgeroepen tot verzet tegen ‘het patriarchaat’, maar dat bleek destijds een al even abstracte en ongrijpbare grootheid te zijn als het ‘institutionele racisme’ waartegen Gloria Wekker en haar sekteleden nu te hoop lopen. Hogere machten, noteert Elma Drayer spottend, en dus is het altijd vechten tegen de bierkaai als je het Kwaad in de wereld wilt bestrijden. In wezen is dat een hopeloze onderneming. En gelukkig maar, want zo blijft er werk aan de winkel voor diegenen onder ons, hetzij wit of zwart, man of vrouw, cisgender of LHBTQI, die in deze ondankbare taak hun roeping hebben gevonden.