Spring naar de content
bron: Johan Kleinjan

Een kat als therapeut tegen de eenzaamheid onder ouderen

Hoe ouder ze wordt, hoe meer Emma Brunt gehecht raakt aan het gezelschap van een zacht en aaibaar huisdier, haar kat. Zou dit geen oplossing kunnen zijn voor de toenemende eenzaamheid onder ouderen?

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Emma Brunt

Als er midden in de nacht iemand op de voordeur staat te bonzen, weet je meteen dat er geen goed nieuws op komst is. Eerst dacht ik nog heel even dat de bovenbuurvrouw kwam klagen omdat mijn tv nog aan stond, en ik vergeten was om het geluid zachter te zetten voordat ik insliep – dat gebeurt wel vaker – maar het was mijn andere buurvrouw, die van beneden.

“Kom gauw, je poes zit bij ons,” zei ze toen ik opendeed en ze rende meteen voor me uit, de stenen trap in de hal af. Ik was aanvankelijk niet eens zo erg geschrokken, dat kwam pas toen ik me realiseerde dat mijn kat niet bij haar naar binnen was gelopen, maar buiten zat, op de veranda. Ze had zich heel klein gemaakt, in een hoekje van de balustrade, en haar vacht was overdekt met regendruppels, alsof ze onder de douche had gestaan. Het stormde zo hard dat de boomkruinen zelfs in onze beschutte binnentuin heen en weer zwiepten, en de grauwe plastic zeilen, die een schildersploeg van de woningbouwvereniging die dag had gebruikt om een bouwsteiger af te dekken, sloegen met daverende klappen tegen het ijzeren staketsel. 

Johan Kleinjan

Geen omstandigheden die geschikt waren om een bange kat te kalmeren, en dus bewoog ik me heel behoedzaam in haar richting, geruststellende woordjes mompelend. Ze liet zich zowaar oppakken, so far so good, maar waar ik geen rekening mee had gehouden was dat mijn buurvrouw ook drie katten heeft en dat die net de verlichte keuken in kwamen slenteren toen ik erlangs wilde met dat argwanende exemplaar van mij op mijn arm. Onmiddellijk sloeg de paniek toe, dat had ik natuurlijk kunnen zien aankomen. Stom! Mijn poes sloeg alle vier haar klauwtjes uit en wrong zich los, hup, de duisternis tegemoet. Op slag verdwijnend in een ritselend woud van reusachtige bamboestruiken. Het zwakke straaltje licht van de enige zaklantaren die we in de gauwigheid konden vinden onthulde alleen maar een onverbiddelijke muur van druipende bladeren.

Er zat niets anders op dan wachten tot het licht werd, maar toen we de volgende ochtend gingen roepen roerde zich niets tussen de kale, modderige struiken van de buurtuinen. Na een uur gaven we het op, want er is weinig waar een mens zo radeloos van wordt als tevergeefs staan smeken, onder een stokdove hemel, rammelend met een blik kattenbrokjes; en in mijn hoofd zoemde het zelfverwijt rond als een woedende wesp. Om te beginnen kon ik de bouwvakkers die het beschermende kattengaas op mijn balkon hadden gesloopt wel wurgen, waren ze er verdomme maar van afgebleven! Maar nog bozer was ik op mezelf, omdat ik de balkondeuren niet dicht had gehouden. Uiteraard is een kat met een beetje pit in zijn donder wel zo slim om het ontsnappingspotentieel te onderkennen die een bouwsteiger biedt, en op onderzoek uit te gaan in de veelbelovende tuin op de begane grond, waar onder normale omstandigheden alleen maar naar geloerd kan worden. Een paar sprongetjes volstonden inmiddels om van eenhoog af te dalen naar het paradijs van het geheimzinnige struikgewas beneden, en de duiven en kraaien die daar rondtrippelden, om van de hitsige zwarte kater schuin-achter nog maar te zwijgen. Waarom had ik dat niet bedacht?! En nog veel onverdraaglijker was dat ik de enige – en misschien wel laatste – kans om mijn voortvluchtige poes in te rekenen had verspeeld. Terwijl ik haar nota bene al in mijn armen hield, ik had haar al vast, nog twee stappen en we waren binnen geweest! 

Enfin, het is allemaal weer goed gekomen. In de loop van die nacht krabbelde ze opnieuw aan de slaapkamerdeur van de buurvrouw beneden, die daar god zij geloofd meteen wakker van werd, en ditmaal waren we zo wijs om eerst haar poezen ergens op te sluiten voordat we de mijne in haar nekvel grepen en als een slap vodje naar boven sleepten. Alle weerstand in haar lijf was plotseling gedoofd; daar zullen honger, kou en dorst aan hebben bijgedragen. We waren weer veilig terug in ons eigen huis, waar mijn kat zich onmiddellijk verschanste in de badkamer en vierentwintig uur achter elkaar in coma viel voordat ze weer praatjes kreeg. Zelf had ik een slaappil nodig om van de schrik te bekomen. 

In de tijd van één etmaal had ik alle bekende stadia van het rouwproces doorgemaakt, met inbegrip van schietgebedjes en uiterst radicale beloften aan een niet-bestaande God, plus een fikse huilbui aan de keukentafel. Zo heftig alsof mijn hele wereld was vergaan, terwijl ik toch geen traan gelaten heb toen mijn moeder stierf, om maar iets te noemen. Eigenlijk vond ik dat een beetje ongepast, alsof deze staat van totale verslagenheid strijdig was met de hiërarchie die je bij verdriet in acht hoort te nemen. Wat natuurlijk onzin is, maar toch. Ik had me van tevoren niet gerealiseerd dat ik gevoelsmatig zo afhankelijk was geworden van een schepsel op vier eigengereide pootjes, dat door de bank genomen niet eens opvallend scheutig is met haar blijken van genegenheid. Tenslotte kun je bij elke nieuwe kat die je huis betreedt al voorzien dat je ook weer afscheid van hem of haar zult moeten nemen, en toch doe je jezelf dat voorspelbare leed aan. Willens en wetens. Waarom leek het ditmaal dan zoveel erger dan alle vorige keren dat er een poes van mij was zoekgeraakt of overleden? 

Misschien heb ik ongemerkt de gewoonte ontwikkeld mijn poezen 
te behandelen als mijn kinderen.

Ik vroeg me af of de ouderdom daar debet aan is. En ja, naarmate je ouder wordt, moet je vaker dan vroeger verlies incasseren en raakt het je meer, alsof je huid afslijt en dunner wordt. Je hebt minder contact met andere mensen en minder omhanden, je wordt niet alleen eenzamer maar naar het schijnt ook minder stressbestendig. Ik neem aan dat ik het vroeger gewoon te druk had om zo intens te treuren om een vermiste poes, en wie weet, misschien heb ik ongemerkt de gewoonte ontwikkeld om mijn poezen te behandelen alsof het mijn kinderen zijn, dat zou zomaar kunnen. Onlangs las ik in een recensie van Marja Pruis dat haar vroegere docent, wijlen Wim Brands, zijn leerlingen altijd op het hart bond dat ze nóóit over hun kat mochten schrijven. Of over welke kat dan ook. Kennelijk in de overtuiging dat het onderwerp niet te behandelen is zonder in een zuigend moeras van weemakende sentimentaliteit te belanden. Waarschijnlijk niet helemaal ten onrechte, al heeft Rudy Kousbroek aangetoond dat het ook anders kan, en hij niet alleen. In de columns van Renate Rubinstein dook bijvoorbeeld ook weleens een kat op. Ik herinner me de uitspraak van haar toenmalige man, die zich ooit monter liet ontvallen: “Poes, we houden van je. Als je doodgaat, nemen we meteen een nieuwe.” Wat, als je er even nuchter over nadenkt, inderdaad een blijk van grote en oprechte liefde is. Ik neem zelf ook altijd meteen een nieuwe, en dat doe ik sneller dan vroeger, toen ik me nog verplicht voelde om een fatsoenlijke rouwperiode in acht te nemen; maar dat breng ik niet meer op sinds ik alleen woon. Ik vind mijn huis zo al leeg genoeg, zonder dat daar ook nog eens een poesvormige leegte bovenop komt. 

Een vriendin die me had horen jammeren zei naderhand dat ze niet dacht dat vereenzaming de enige reden was voor mijn teerhartigheid, want zij denkt dat het ook een welvaartsverschijnsel is. In de trant van: als mensen maar genoeg andere zorgen aan hun kop hebben, blijft er minder energie over om je in rouw te dompelen vanwege een huisdier. En ze maakte me attent op een curieus boek dat in de herfst van vorig jaar verscheen, maar dat mij toen volledig is ontgaan: Dan neem je toch gewoon een nieuweOver mensen en dieren, leven en dood van Antoinnette Scheulderman. De schrijfster interviewt daarin bekende Nederlanders die vertellen over hun dieren, veelal honden, en de manier waarop ze ermee omgaan als dat huisdier sterft. Het motto dat ze haar boek meegaf is afkomstig van Julian Barnes, die in Hoogteverschillen over de dood van zijn vrouw opmerkt: “Elk verhaal van liefde is een potentieel verhaal van verdriet.” 

Scheulderman deinst niet terug voor de stelling dat een dier verliezen even erg is als een familielid of een goede vriend verliezen. Misschien wel erger, zoals ze uit eigen ervaring weet sinds haar ruwharige teckel Bubbels stierf, want behalve een partner zijn er niet veel mensen die je dag en nacht ziet en waar je genoeg van houdt om een groot deel van je leven te laten draaien om hun welzijn. Ze concludeert: “Of ze zo zijn getraind of niet, alle huisdieren functioneren tot op zekere hoogte als therapiedieren. Hun aanwezigheid alleen al geeft gezelschap, vermindert eenzaamheid en depressie en verlicht angsten. Wanneer we ze verliezen, verliezen we ook een significante en vaak vitale bron van troost.”

Johan Kleinjan

Veel van de geïnterviewden, zoals Monique Westenberg, de vriendin van André Hazes jr., verklaarden dat de band met een huisdier heel erg lijkt op de band die je hebt met een kind, maar daar niet per se een substituut voor is. “Ik was daar benieuwd naar,” zegt ze, “of het moederschap iets zou veranderen in mijn gevoel voor de honden. Mensen zeiden dat altijd tegen me: ‘Wacht maar.’ Maar nu weet ik het. Er is niks veranderd. Mijn hond is nog steeds mijn kind.” En Antoinnette Scheulderman voegt daar zonder een spier te vertrekken aan toe: “Natuurlijk zal dit niet voor iedereen gelden. Het is bovendien geen wedstrijdje in wie er het belangrijkst is. Toch verbazen de resultaten van recent Brits onderzoek me niet: uit een enquête onder 2300 huisdiereigenaren blijkt twaalf procent meer van hun dier dan van hun partner te houden. Negen procent ziet liever het dier dan hun kinderen. Onderzoekers van het Massachusetts General Hospital stelden in 2014 vast dat de band tussen hond en mens op biologisch vlak veel gelijkenissen vertoont met die tussen moeder en kind.”

Dat laatste wisten we natuurlijk al, want bij het aaien van een dier daalt de hartslag en komt het ‘liefdeshormoon’ oxytocine vrij, wat de binding tussen moeders (vaders meestal inbegrepen, mag je hopen) en kinderen vergemakkelijkt. Wat waarschijnlijk niet iedereen weet, is dat dit proces wederzijds is: honden en katten blijken ook een hoger oxytocinegehalte te ontwikkelen als ze aangehaald worden. Waarmee meteen de prangende vraag beantwoord is die Kousbroek zich in zijn leven talloze malen heeft gesteld, namelijk: houden onze dieren ook van ons, en hoe kun je dat weten als je geen honds of kats spreekt, en als we geen van allen naar de hemel gaan en je het dus ook postuum niet aan ze kunt vragen?

Waar de liefde van de eigenaren en verzorgers van dieren uit blijkt, komt ook duidelijk naar voren in het boek van Scheulderman, want wat al die BN’ers te vertellen hebben is het soort verhaal waar alle verliefde mensen geen genoeg van kunnen krijgen: hoe en waar ze elkaar hebben ontmoet, hoe het maar een haartje gescheeld had – trein gemist, andere route gekozen, bijna niet zijn gaan wandelen vanwege het slechte weer – of ze waren elkaar misgelopen, verschrikkelijk, en hoe het toen toch nog even duurde voordat ze eraan toegaven en het aan zichzelf en elkaar durfden te bekennen, maar vooral: hoe het van meet af aan zo was voorbeschikt, dat het eenvoudig zo had moeten zijn, en niet anders. Noem het zoals je wilt: het lot, kismet, zielsverwantschap, liefde op het eerste gezicht. Of, zoals Julian Barnes schrijft: iedereen die ooit bemind heeft, heeft een verhaal en dat is tevens het enige verhaal.

Antoinnette Scheulderman vermeldt dat de gemiddelde rouwperiode over een dier een maand of acht duurt, maar soms duurt het minder lang, ongeacht wat de treurende achterblijver zich had voorgenomen, omdat de onberekenbare, goddelijke bliksem opnieuw inslaat. Bij Antoinnette Scheulderman gebeurde dat op een vliegveld, waar ze veel te vroeg bij de balie stond te wachten om in te checken. Toen viel haar oog op een wit, tamelijk armetierig ogend hondje dat dof naar de grond staarde. Pas toen zij zijn blik ving, zag ze hoe zachtmoedig hij keek, bijna net zo trouwhartig als… jawel, haar diep betreurde Bubbels, en een paar uur en een hele stapel formulieren later was ze plotsklaps, tot haar eigen verrassing, in het bezit gekomen van een doodsbang zwerfhondje uit Spanje, dat ter adoptie naar Nederland werd gevlogen. 

Toch duurde het toen nog wel even voordat ze goed op elkaar ingespeeld raakten. Volgens Scheulderman moet je er wel een jaar voor uittrekken voordat er een hechte band ontstaat met een nieuw huisdier, en dat lijkt lang, maar ik heb gemerkt dat het klopte toen ik mijn voorlaatste poes (ze viel met bloempot en al van het balkon, datzelfde rotbalkon dat me bijna alweer in de problemen had gebracht, en overleefde dat niet, negen maanden oud nog maar) naar de dierenarts had moeten brengen voor een spuitje, en ik mezelf probeerde af te leiden met naarstig zoeken naar een ‘troostpoes’. Na een week of twee had ik die ook prompt gevonden, bijna blindelings gekozen op basis van een fotootje op Marktplaats, want eigenlijk vond ik in dat stadium alles best, als er maar oortjes, snorhaartjes en een staart aan zaten. Nou, die had ze, en ze leek ook verleidelijk veel op de poes die ik zojuist had verloren – ook een Maine Coon, met precies zo’n grappig gestreept gezichtje en een identieke zwarte pluimstaart – maar bij alles wat de nieuweling deed, dacht ik: maar ze ís het niet, ze is het niet echt.

Het is dus oppassen geblazen met zulke impulsief aangeschafte ‘vervang-poezen’, vooral als je zo dom bent om naar een replica te verlangen van de kat die je bent kwijtgeraakt. Dat is inderdaad mogelijk, want als de vorige een raskat was, word je op internet geconfronteerd met een ruim aanbod van dubbelgangers.

Zolang ik mijn poes geen roze strikjes ombind, hoeft de Dierenbescherming
er niet aan te pas te komen.

Hoe je het beter kunt aanpakken weet ik niet. Wat ik wel weet is dat het belangrijk is om erover na te denken, belangrijker dan vroeger werd aangenomen, want er komen steeds meer oude mensen die – net als ik – merken dat ze in emotionele lacunes moeten voorzien waar ze nog geen benul van hadden toen ze jonger waren. Sentimenteel? Nou ja, dat moet dan maar; ik ben van heel wat ergere dingen beschuldigd. Projecteer ik mijn eigen (toegegeven: antropomorfe) gevoelens van gemis op een huisdier? Tja, het zal wel, maar zolang ik mijn poes geen roze strikjes ombind en haar niet rondrijd in een poppenwagen, hoeft de Dierenbescherming er niet aan te pas te komen, geloof ik.

Vijftig jaar geleden zou dit stuk, evenals het boek van Antoinnette Scheulderman, waarschijnlijk niet denkbaar zijn geweest. Het is niet zo dat de tomeloze liefde voor (huis)dieren nieuw is – zie Kousbroek en tal van anderen die verslag deden van de unieke verstandhouding met een dier – maar de mateloze vertedering die inmiddels de toon bepaalt, is wel nieuw, en elke gêne voorbij. Van Linda de Mol tot Saskia Noort, Eva Jinek, Paul de Leeuw en Johan Derksen laten ze zich op dit punt kennen alsof je een stel jonge ouders hoort die op het schoolplein staan te pronken en te rivaliseren met verhalen over hun hoogbegaafde grut, Sterre en Mees geheten of iets dergelijks, allemaal dotjes waar niemand de bijzondere kwaliteiten aan afziet behalve natuurlijk mama en papa en de trotse grootouders. Daar hoef je tegenwoordig niet (meer) besmuikt over te doen. Kijk maar eens op Facebook bijvoorbeeld, waar het wemelt van speciale praatgroepen voor de eigenaars van alle denkbare soorten katten en honden, met of zonder stamboom, die vrijwel dagelijks nieuwe foto’s van hun lievelingen plaatsen, en bovendien de rest van de groep op de hoogte houden van blijde geboortes en tragische sterfgevallen.

“Wij hebben onze geliefde Binkie gisteren moeten laten inslapen en we zijn er kapot van,” is zo ongeveer de toon, en daarop volgt dan een eindeloze stoet van machteloze condoleancebetuigingen waarin de bedroefde achterblijvers sterkte wordt toegewenst. Ik moet eerlijk bekennen dat ik onderhand lid ben geworden van een stuk of zes van die chatsites en het soms niet kan laten om ook te reageren op zulke aandoenlijke huis, tuin- en keukenkiekjes. Alweer zo’n nest vol wriemelende pasgeboren minipoesjes, en ik bloos nog steeds een beetje als ik obligaat intik: “Ach, wat zijn ze MOOI, gefeliciteerd!” Het is een van mijn favoriete guilty pleasures.

Toen mijn moeder tegen de tachtig liep, ben ik eens samen met haar een paar bejaardentehuizen gaan bekijken, waar ze eventueel voor in aanmerking zou kunnen komen, en in een daarvan troffen we een oudere dame die alles, maar dan ook echt alles in haar eenpersoonskamer in de vorm van een kat had gegoten: van de kussens op de bank tot het wekkertje naast het bed en de pannelappen, haar hele interieurs stelde iets met poezen voor. 

Johan Kleinjan

“Waarom neemt u er eigenlijk geen?” vroeg ik. “Een echte?”

“Dat vindt de leiding niet goed,” antwoordde ze, een beetje murw geslagen. “Dat is natuurlijk veel te veel werk voor de verzorgsters.”

Misschien wordt het weleens tijd om al die directeuren en directrices van soortgelijke instellingen, alsmede de politici die zich buigen over het vraagstuk van de vereenzaming onder ouderen, een exemplaar cadeau te doen van Antoinnette Scheuldermans boek. 

Kosten die de pan uitrijzen, personeelstekort, te weinig individuele aandacht voor ouden van dagen en invaliden? Zijn er niet genoeg handen aan het bed? Ik zou zeggen: zorg dan in ieder geval voor meer pootjes aan het bed! Ze kosten bijna niks, de dierenasiels zitten er vol mee, ze doen het nog graag ook en ze trekken nergens hun neus voor op. De oplossing ligt voor het grijpen.